DE AVONTUREN VAN VIER KAMPEERDERS

De avonturen van vier kampeerders

door  J. de Haan

HOOFDSTUK 1

“Daar gaat de bel!” zei vrouw Pruiksma. “Als ik het wel heb staat boer Stevens op de stoep”. Ze schonk haar man, de dikke dorpsveld- wachter, die om zijn snorrenbaard bij de jongens in de wijde omtrek “de snor” genoemd werd, net een smakelijk kopje koffie in. De veldwachter was die nacht op stap geweest; hij noemde het zelf met een vreemd woord “surveilleren” en had nog maar net zijn slaapje uit.
Het was volop zomer. Voor het opengeschoven, zijvenster bloeiden de rode dahlia’s en een streep zonlicht viel door een scheur in de markies net op de ronde buik van de dikke veldwachter, die breeduit in zijn rieten leunstoel hing. Ook hij hoorde de bel en even gleed er een gemelijk trekje over zijn bolrond blozend, door weer en wind gebruikt gelaat.
Als veldwachter had je ook nooit een ogenblik rust. Hij kon altijd maar gereed staan.
Wat zou er nu weer zijn?
Nog eens galmde de bel door de gang.
“Ja, ja geduld” zei de veldwachter, zich uit zijn stoel hijsend, “ik kom al …….”
Nu hij wijdbeens over de vloer stond, kon je eerst goed zien welk een korte, zware man het was: veldwachter Pruiksma. Hij woog wel een paar honderd pond en reed op een fiets met een dubbel frame.
De veldwachter schoof door de deur, de gang in. Voor het gangspiegeltje streek hij zijn dikke grijze snor op. Dan deed hij de deur open.
“Boer Stevens. Toch geen onraad, wel?”
De blauwe ogen van de dorpsveldwachter rustten vragend op de in blauwe werkkiel gestoken boer van “Boszicht”, die een flinke boerderij had aan de rand van de uitgestrekte bossen, die onder het domein van de veldwachter vielen. “Er is bij ons ingebroken vannacht” .
“Wel”, zei de veldwachter Pruiksma. De toon van zijn zware stem hield het midden tussen verwondering en ergernis. De gehele nacht op stap geweest en niets gemerkt. En terwijl hij “surveilleerde”, braken ze bij boer Stevens rustig in. Dat was ook wel om uit je vel te springen. “Keukenraam was opgeschoven”, vertelde boer Stevens haastig. “Daar is ie doorgekropen.”
De veldwachter was echter niet gewoon dit soort dingen aan de deur af te doen.
“Kom er in, man” zei hij, “ dan kun je me alles eens rustig vertellen”.
Boer stevens deed zijn klompen uit, stapte op kousenvoeten achter de dikke veldwachter aan.
In het kleine kamertje rook het naar koffie. Vrouw Pruiksma wenste de boer goedemorgen.
“Ook een kop koffie?” vroeg ze, “we zaten net aan de koffie.”
Bedrijvig haalde ze reeds een kopje uit de kast.
“Nou, graag”, zei de boer, terwijl hij voorzichtig op een roodpluchen stoel ging zitten. “Ik heb na melken nog geen nat of droog gehad. ’t Was alles in de war met die inbraak”.
Vrouw Pruiksma stond met de koffiekan in de hand.
“Is er dan bij jullie ingebroken?” vroeg ze.
De boer knikte. Ik heb direct de fiets gepakt om het aan te geven.”
De rieten stoel van de veldwachter kraakte, toen hij ging zitten. Hij keek zijn vrouw eens aan. “Dit is nu de vierde keer al binnen enige weken, dat er in de omtrek iets is gestolen”, zei hij tegen boer Stevens “Maar laat eens horen. Hoe is ’t gebeurd?”
“De dief is door ’t keukenraam binnengekomen”, zei de boer. “De meid ontdekte het na melkenstijd.” ”Ho, wacht even”, zei Pruiksma en hij ging wat vooroverzitten. “Jullie waren er dus al uit te melken. Is er vóór ’t melken dan niemand in de keuken geweest.” ”Ik wel even”, zei de boer. “Maar ’t viel mij niet op, dat het keukenraam was opgeschoven.”
“Zat het dan nog dicht?”
De boer krabde op zijn hoofd. “Tja, dat zou ’k niet durven zeggen”, zei hij. “Nu je ’t vraagt. Ik ben ’s morgens nogal haastig, zie je. We hebben een melker te kort en om dan op tijd klaar te komen.”
“Dus dat weet je niet secuur?”
Vroeg Pruiksma,
“Nee, er is mij niets bijzonders opgevallen. Maar ’t kan wel zijn, dat het toen ook al openstond.”
“Hmm”, bromde Pruiksma. Hij friemelde aan zijn snor. “Dus de meid ontdekte het?”
“Ja. Ze wist, dat ze de vorige avond pertinent het venster gesloten had, zei ze. Ze vond dat al vreemd. Ze ging koffie zetten en brood snijden. Nu lag er op de plank een stuk droog spek. Ik had het de dag te voren bij de slager uit het rookhok gehaald. Daar zou ze een paar plakken afsnijden. En gaat nou dat hele stuk spek weg zijn. En ook een partijtje droge worst, dat bij de schouw aan de zolder.
Spoorloos, man ! Nergens meer te vinden. En gisteravond was het er nog. Een lelijke strop met de hooiing”
“Zonde”, zei vrouw Pruiksma.
“Meer dan treurig”, viel de boer uit. Het kopje trilde in zijn harige, vereelte hand. “Ik hoop”, zei hij tegen de veldwachter, “dat je die gemene dief gauw te pakken krijgt.”
“Is er ook geld gestolen?” vroeg Pruiksma.
“Nee”, zei de boer, “niets. Hij schijnt alleen maar in de keuken te zijn geweest.”
“Nog een kop koffie?”
“Dank je”, zei boer Stevens. “We zitten nog in de hooiing. Ik mort nodig weer naar huis.”Hij stond op.
“Ik fiets even mee”, zei de veldwachter. “Dan kan ik de zaak eens opnemen.” Hij trok in de gang zijn jas aan en gespte de koppel met de revolver om. Er groefde zich boven zijn neus een diepe rimpel. Boer Stevens was nu de vierde boer uit de streek al, die iets vermiste. Bij boer Hagens aan de Dwarsweg waren kippen gestolen. Bij Van den Oever aan het Zandpad drie konijnen. Bij oude Wietske een halve korf aardappelen uit het achterhuis en nu bij boer Stevens een partij worst en spek. Vreemd was dat.
Hij beet op zijn snor. Nou was ie er vannacht speciaal nog wel op uit getrokken om te proberen een spoor van de dader te vinden. De hele nacht had hij op de loer gelegen. Niets gemerkt vanzelf en nu dit weer. Het was om er hagels van te worden. Wie ter wereld mocht dit op zijn geweten hebben? Ze verwachtten van hem, dat hij de dader zou opsporen. Daar was hij de dorpsveldwachter voor. Natuurlijk. Maar om de draad in handen te krijgen, dat viel niet mee.
Het was gemakkelijk genoeg gezegd: Spoor de dief maar gauw op. Hij trok met een ruk zijn glimmende koppel vast, zette dan zijn diepe pet met de grote klep op. Zijn fiets stond naast het huis.
Even later peddelde hij naast boer Stevens naar diens boerderij. Ze volgden een bospad. Het was er lekker in de schaduw van de hoge sparren en het lagere beukenhout. Enkel op de plaatsen waar zich geen boomkruinen koepelden over het pad, waren helle, lichte plekken van de zon. Er hing een vredige stilte.
De veldwachter had zwaar trappen, vooral op de plaatsen, waar het pad was losgewoeld tot rul zand, waar de velgen van zijn fiets in wegzakten. Het zweet liep neer bij zijn rood gelaat. Hij blies van de warmte.
Het pad lag stil en verlaten. Slechts een enkele maal kwam er iemand langs. Ze waren halfweg de boerderij, toen voor hen uit, uit het struikgewas, plotseling drie jongens te voorschijn kwamen en het pad overstaken om dan weer in het bos te verdwijnen. Veldwachter Pruiksma had ze nog net gezien. Het was maar een schim. Het waren opgeschoten knapen van zo’n jaar of dertien, veertien. Aan hun blouse en korte broekjes te zeggen kampeerders. Ze zaten hier ergens in de bossen zeker.
“Die gaan er ook gauw weer vandoor”, zei hij tegen boer Stevens, die voor hem reed.
“O, die jongens”, zei de boer, “Dat zijn kampeerders. Ze kwamen gistermiddag nog op de boerderij om water”
“Gistermiddag zeg je?” vroeg de dikke veldwachter gretig.
Hij lette een ogenblik niet op het pad. Zodoende zag hij de kromme boom niet, die boven de grond uitstak en reed er tegenop. Het stuur ontglipte hem en de fiets nam een zo onverwachte draai, dat hij schuin tegen de opstaande rand van het bospad opreed en meteen ondersteboven op zijn rug in het struikgewas terechtkwam. De dikke veldwachter krabbelde haastig weer overeind. Hij foeterde, dat het een aard had.
Boer Stevens keek om. Hij stak zijn been uit, de punt van zijn klomp boorde zich in het rulle zand, hij stopte.
Hij moest ook wel lachen. Toen hij de zware veldwachter zag overeind krabbelen, zich het zand van de broek zag slaan, om dan moeizaam de fiets weer te bestijgen.
“Rolde je ondersteboven?” vroeg de boer, toen hij weer verder reed.
 “Och, zo’n akelige boomwortel”, mopperde de veldwachter, die nu weer zat.
Hij was voor het moment de hele jongens vergeten en keek met argusogen waar hij reed, om niet nog eens zo’n reus te maken Nu nam het pad een bocht en daar aan de bosrand lag de boerderij van Stevens, Er groeide huislook op het zwarte rieten dak en kippen kakelden in de zonnige haf.
De beide mannen stapten van de fiets en liepen het erf op. Hier zette de veldwachter zijn karretje tegen een appelboom.
“Heb je geen hond meer, Stevens?” De veldwachter zag wel een bordje : “Wacht U voor de hond” en op je erf stond een hok. Maar er kwam geen waakhond op hem toespringen.
“Nee” , zei de boer, “De hond is weg. Hij werd te oud en is doodgegaan. “k Heb nog niet een nieuwe ook.”
“’k Raad je er toch maar weer een te kopen”, bromde de veldwachter, “Je kunt er eigenlijk niet buiten”.
“Nee”. gaf boer Stevens toe. “Maar ’t moet een goede zijn. Weet je er een?”
“k Wil er wel om uitzien”, zei de veldwachter. Hij was een goede hondenkenner en zou de boer daarmee graag van dienst zijn.
“De veldwachter is maar even meegekomen, moeder”, zei boer Stevens tegen zijn vrouw, toen ze samen de grote keuken met de brede schouw binnenstapten. Pruiksma groette de boerin met een luid goedemorgen. “Was het dat venster?” vroeg hij dan. Hij wees naar een opengeschoven venster in de hoek van de keuken. “Ja” zei de boerin, “daar is de dief doorgekomen”.
“Zo”, zei Pruiksma. Hij was met een paar grote stappen bij het venster, bekeek zorgvuldig de vensterbank. Er zaten een paar krasjes op. Dat was alles. Dan bekeek hij de vloer.
“Ja,  daar vanmorgen ook iets aan gedaan?”
Ik heb de vloer opgedweild”, kwam de meid. “Ze zat onder ’t zand”.
“Stòm”, zei Pruiksma gewichtig.
“Dat had je niet moeten doen. Het beste is om alles te laten, zoals het is.”.
De meid zweeg verschrikt. Ze durfde niets meer te zeggen.
“Waar lag het Spek?”
“Dáár”, wees de boerin naar een paar latten onderaan de zolder, “en de worst hing dáár”. Pruiksma keek. Hij ging eens op de tenen staan, probeerde met zijn omhoog geheven hand hoe het gestolene wel had gehangen.
“En missen jullie verder niets?” vroeg hij ongelovig. “Heb je wel alles goed nagekeken?”
“Niets”, zei de boerin.
“Ook niets gehoord vannacht?”
“Nee”.
“Hmm”, bromde de dikke dorpsveldwachter. Hij vatte het opgeschoven venster, liet het langzaam zakken. Het maakte niet veel geluid. Iemand, die handig was, kon dat wel zo stil doen, het venster opschuiven, dat het uiterst weinig lawaai maakte.
Verder viel ze er ook al niet veel meer op te merken en al evenmin werd hij veel wijs van de vragen, die hij nog aan de meid stelde, die de inbraak het eerst had ontdekt. Hij ging op een knopstoel met rieten mat bij de tafel zitten, zette zijn pet met de brede klep af, en diepte, na zijn tuniek te hebben losgeknoopt, uit de binnenvak een dik notitieboekje op. Dan scharrelde hij uit de borstzak een stomp eindje potlood op.
“Ik moet even een paar notities maken”, zei hij.
Hij vroeg de meid hoe ze heette, haar naam en voornaam, waarop ze met een hoogrode kleur antwoordde.
De veldwachter likte even met de tong over het potloodstompje, begon dan met rechte, steile letters te schrijven.
“Geboren”  , zei hij.
“Ja”. zei de meid, die wat zenuwachtig was.
“Ik bedoel wanneer”, zei Pruiksma. “O” , zei ze. Ze kreeg een hoofd als een kreeft, want ze hoorde boer Stevens grinniken. Nu noemde ze vlug haar geboortedatum.
“Mooi”, zei de veldwachter. “Dat is dat. En hoeveel spek was het?”Hij keek de boerin aan.
“Dertig pond”, zei boer Stevens. “En er waren vijftien van die grote boerenmetworsten”
“Van eigen slacht”, zei de boerin.
“Ze waren nog wel zo lekker uitgevallen deze keer. Ik moet er nog niet aan denken. Alles weg! Zou er kans zijn, dat het nog teruggevonden wordt? “
Veldwachter Pruiksma klapte zijn notitieboekje dicht, borg het weer in zijn binnenzak. Hij trok de schouders op. “Als we de dader vandaag nog in de kraag kregen, ja ……” zei hij, “dan wel misschien. Maar reken daar maar niet op. ’t Is een sluwe dief. Dit is niet zijn eerste keer, dat wil ik je wel zeggen. Maar vinden zal ik hem!”
Hij greep zijn pet, ging overeind, “Wat ik nog vragen wil”, zei hij, voor de keuken weer uit te stappen., “zijn hier gister ook vreemden op ’t erf geweest?”
De vrouw dacht na. “Nee”, zei ze, “niet dat ik weet……”
“Die drie jongens”, kwam ineens de meid, “Ze kwamen om water”. “Dat is ook zo”, zei de boerin. “Dat had ik al bijna vergeten, Maar dat leken toch alle drie fatsoenlijke, nette jongens. Ze waren beleefd …..Die zullen toch niet …….?”
“Zijn ze in de keuken geweest?” ” Een wel”, zei de boerin. “Ik zou met de kalvers wat drinken geven en zei: “Ga maar even in de keuken. Daar is Aagje wel …….”
“De grootste van de drie is even in de keuken geweest: , vulde de meid aan. “Ik heb al hun drie veldflessen met water gevuld. Hij bedankte me en toen zijn ze weer weggegaan”.
“Juist “, zei Pruiksma veelzeggend. “Nou mensen, ik weet er nu alles van. Ik ga maar weer opstappen”
De boer was intussen al verdwenen. “Zouden die jongens …….” vroeg de meid angstig, toen ze de veldwachter met de fiets aan de hand het erf zag afgaan met de fiets aan de hand het erf zag afgaan. “Zouden die jongens het hebben gedaan”. “Dat kan ik haast niet geloven” , zei de boerin. “Zo leken ze me niet toe”.
De veldwachter was weer op zijn fiets geklommen. Hij peddelde het bospad langs. Zo nu en dan gleed de zon speels over zijn uniform, deed de gladde knopen schitteren, Het rijwiel hotste over het bulterige pad, de zadelveren hadden het zwaar te verduren.
Hij zou, alvorens weer naar huis te gaan, eerst eens proberen uit te vinden waar de kampeerders uithingen.
Ze waren dus gisteravond op de boerderij geweest. En één, “de grootste” had de meid gezegd, had in de keuken gestaan. Lang genoeg om alles op te nemen. Hij zou het spek en de worsten wel gezien hebben. Hij moest eens proberen uit te vissen wat voor slag jongens dat waren. ’t Zou allicht stadsvolk zijn. En daar huisde wat nu, vlak na de oorlog, vooral onder de opgeschoten jeugd. Hij hoorde daar wel eens iets van zijn collega’s in de stad. Verscheidenen van dat jonge goedje had in de bezetting de smaak van de zwarte handel gekregen. ‘t Was een gemakkelijke manier om aan geld te komen. En ze leefden er maar op royale voet van. Je stond er soms paf van, wat een geld sommigen van die knapen wel bij zich hadden. En nu na de oorlog, probeerden ze vaak dat rijke leventje voort te zetten. Als ’t niet lukte met zwarte handel, dan wel op een Andre manier. Je moest dat volkje in de gaten houden. Ze namen het niet zo nauw met het mijn en dijn. Laatast nog hadden ze in de stad een complete “jatclub” opgerold. Allemaal jongens om de dertien, veertien jaar. Schooljongens nog. Ja. ’t Kwaad wild er wel in. En de ouders schenen niet eens te weten wat die jongens uitvoerden. Hij moest deze knapen toch eens in de gaten houden. Je kon niet weten …..
Op zijn fiets kruiste de veldwachter door de bospaden. Hij gluurde tussen de bomen en het struikgewas door of hij niet ergens een tent zag. Hij had dat stel jongens niet eerder dan vanmorgen opgemerkt, toen ze over het bospad glipten. Maar het bos was uitgestrekt en hij kwam er alle dagen niet. Wel eigenaardig, dat ze op dat ogenblik daar in de buurt zwierven. Had dat soms meer in? Hoe meer hij er over nadacht, hoe verdachter alles er ging uitzien. Voor spek en worst was in deze tijd, nu ’t vlees nog mondjesmaat was en dan nog maar mager, een goede prijs te maken. Het vlees was nog “op de bon”.
Maar, hij zou ze op de lepels zitten. Natuurlijk zonder dat ze argwaan kregen. Want dan waren op een goede dag de vogel gevlogen. Ze merkten gauw, dat hun de grond te warm onder de voeten werd. En dan gingen ze er vandoor. Nee, hij zou ’t slim aanleggen.
Plotseling sprong veldwachter Pruiksma van de fiets en bleef, wat verdekt, achter een struik staan. Door de bladeren heen zag hij op een kale plek onder een paar grote sparren iets wits schemeren. Tentlinnen. Hij wachtte een poosje om te kijken of er ook mensen waren. Maar hij zag noch hoorde iets. Hij merkte niets.
Dan de fiets aan de hand drong hij het kreupelbos binnen. Hij vlijde zijn fiets tussen de takken en ging zelf verder. Weldra stond hij aam de rand van de open plek. Nu zag hij de tent. Een heel gewone kampeertent. ’t Zeildoek voor de ingang wapperde in de wind,die zo nu en dan door het bos streek. Er was niemand te zien. Met een paar stappen stak Pruiksma de open plek over. Hij keek intussen alle kanten uit, maar ’t was stil.
Dan sloeg hij het zeildoek voor de ingang weg, gluurde de hals donkere tent, waar van buiten slechts een schemerig licht binnenviel, in. Er lag wat hooi in een hoek met een paar opgerolde dekens. Verder stond er een grote rugzak en zag hij een primustoestel met een paar pannetjes. In een andere hoek stond een grote kist- koffer. Het ding zat op slot, leek het wel.
Dus ……dat kampeerde hier!
Hij streek zijn snor eens op, keek eens om zich heen. Jawel, het was in de buurt van de kleine keuterboerderij van Drikus van der Werf. Zó, Drikus van der Werf. Die was ook niet helemaal zuiver op de graat. Ook een zwarthandelaar, althans daar ging hij voor door.
Niet dat ze hem gesnapt hadden ergens mee. Dat niet.
Het was enige malen gebeurd, dat de commiezen een huiszoeking bij hem deden. Maar niets gevonden. Hmm! Maar hij smokkelde vlees. Dat stond zo vast als een muur. Deze ontdekking deed de argwaan van de veldwachter nog toenemen. De plaats om te “kamperen” was goed uitgezocht.
Overigen was er aan de tent niets bijzonders waar te nemen, of het moest die grote koffer zijn. Zou ’t ging op slot zitten? De veldwachter voelde ineens iets kriebelen in zijn dikke vingertoppen.
Tsjonge, hij kon die zaak toch wel eens even beter inspecteren!
Hij stapte naar binnen, bekeek in het schemerdonker de koffer. Het bleek een oude hutkoffer te zijn. Hij voelde eens even. Ja, het ding zat op slot. Hij was niet open te krijgen.
Dan tilde hij er eens aan ook. Hij was erg nieuwsgierig wat er wel in zou zitten, maar hij kon ‘m niet best openbreken.
Terwijl hij stond te kijken, hoorde hij ineens bij de ingang van de tent gerucht. Hij keek om, zag nog net een blond jongenshoofd met een paar blauwe ogen, die hem verschrikt aankeken, zich vlug ui de opening wegtrekken met een gesmoorde kreet van schrik.
Stom. Gekker  kon het ook al niet treffen, Dat die knaap hem hier net zag! De veldwachter werd kregel op zichzelf. Dat had hij toch kunnen verwachten. Misschien ….. Afijn, ’t was nu tòch al zo. Hij zou maar gewoon doen, dan was ’t nog al gek genoeg.
Pruiksma kwam de tent uit, stond met knipperende ogen in het felle zonlicht.
Bij de tent stonden drie jongens, die zwijgend naar hem keken, met een min of meer verschrikt gelaat. “Zo jongens”, begon de veldwachter. “Is deze tent van jullie? Ik dacht, ik moet eens even kijken of er soms ook iemand in die tent is. Hebben jullie een kampeervergunning?” Hij nam de drie jongens scherp op. De lange was de jongen, die zoëven in de tent wilde gaan, maar zijn hoofd verschrikt terugtrok. Hij scheen wel geschrokken te zijn, hij zag nog wat wit om de neus. Dan was er nog een kleine dikke met een paar donkere, levendige bruine ogen. En die andere, de middelste, keek hem eigenlijk maar een beetje vrijpostig aan,
De lange diepte een paper uit zijn zak, reikte het de dikke veldwachter over. Deze vouwde het open. Keek er even in. Het was een officieel papier van de burgemeester met het stempel. Dat klopte. Daar was niets op aan te merken
“Goed” , zei Pruiksma, “in orde. Hoe lang zitten jullie hier al?”
“Drie dagen”, zei de middelste vlug. Hij keek de dikke veldwachter aan alsof hij wou zeggen: “moet u soms nog meer weten?”
De lange knikte.
“Zo”, zei de veldwachter, “maar drie dagen?”
“Gelooft ons niet? “. Vroeg de middelste weer.
Pruiksma beet op zijn snor. “Niet zo brutaal, ventje”, zei hij met zijn zware stem. “Je moet weten tegen wie je spreekt, versta je dat”.
De jongen zweeg, maar in zijn ogen twinkelden een paar verraderlijke lichtjes.
“Nou”, zei Pruiksma, “je bent voorzichtig hé, vooral met vuur. A propos, zijn jullie gistermiddag ook niet bij boer Stevens geweest om water te halen?
“ Ja zei de langste, “we lieten daar onze veldfles vullen”. Hij vond die vraag wat vreemd. Ze keken elkaar eens aan. Wat wilde die Veldwachter>
“Juist””zei Pruiksma. “Nou, jullie bent dus voorzichtig met vuur. Begrepen!”Dan stapte hij naar zijn fiets.
Even later zagen de drie jongens hem wegrijden.
“Een bullebak”, zei Dries met de bruine ogen.
“Een valserd” , meende Henk, de middelste. “Wat deed ie stiekem in onze tent?”
“We moeten met hem oppassen”, vond lange Wim. “Ik schrok me een aap jò, toen ik ‘m zag staan”. Pruiksma reed langs het boerengedoetje van Drikus.
Die ene, dat was een brutale. Maar hij zou ze in ’t vizier houden. “Hé, veldwachter”, kwam ineens een stem van achter een hooischelf. Pruiksma keek. Het was warempel Drikus zelf, die over het erf op hem toe beende. Pruiksma stapte af. “Moet je mij hebben?”
 Zijn stem klonk wat bars.
Drikus wees met zijn groezelige vinger over zijn schouders. Zijn sluwe oogjes loerden van onder de gerafelde klep van zijn pet. “Hier achter de boerderij in het bos huizen al een dag of wat een stuk of drie jongens. Gaat dat zo?”De kleine, felle, slimme oogjes van de boer waren op de veldwachter gericht,
“Ze hebben een kampeervergunning”, zei Pruiksma stroef. “Je hebt er geen last van, wel?” liet hij er ’n beetje sarcastisch op volgen.
“Nou. last”, zei Drikus, “maar ‘k heb ze hier liever niet. Laten ze maar dieper het bos intrekken. Ze maken soms een spektakel. ’t Bos is toch groot genoeg, En je weet nooit wat ze uithalen. Met vuur of zo. ’t Is zo droog als hop.”
“Daar zijn ze voor gewaarschuwd”. ”Als ’t maar helpt”, zei Drikus weer, glurend naar de veldwachter. “Ik heb ze liever maar wat verder uit de buurt. Zó is dat. Er is dus niks aan te doen?”
De dikke veldwachter haalde de schouders op. Die Drikus had altijd wat gluiperigs over zich. De vent had natuurlijk al wel lang gezien, dat hij daar even bij die jongens stond te praten. En nu net doen alsof …..Ja, ja maar Pruiksma kende Drikus al langer dan vandaar. Die liet zo gemakkelijk geen rad voor ogen draaien. Die had ‘m best door!
“Je waarschuwt me maar als je last van hen krijgt. Maar dat zal wel niet”, liet hij er betekenisvol op volgen. Meteen trapte de veldwachter weg en liet Drikus op zijn erf staan.
Die lachte even vals, toen hij de veldwachter zag wegrijden. Dan ging hij de donkere, oude schuur binnen, na nog even met donkere blik naar de tent te hebben gekeken.


januari 1954 ontbreekt
februari 1954 ontbreekt
maart 1954 ontbreekt
april 1954 ontbreek

“Hou op jongens”, baste hij dan weer met zijn zware stem. “Ik ben geen dief…… je hebt ….. je hebt…… de veldwachter te pakken”.
Meteen schudde hij Wim van zijn rug. Wim greep nog om een houvast, hij voelde wat kriewelen ….de snor.
“Ik ben de veldwachter, versta je? Los …. Dadelijk ….. in naam der wet!”
Henk schrok. Ook hij herkende nu de stem. “O, Wim”, riep hij, “we hebben de verkeerde. ’t Is de dikke veldwachter ……”
“Ik zal jullie leren”, baste de boze stem weer.”Ik zal jullie veldwachteren ….tu……au…..mijn heen ……au…. Laat lòs,  zeg ik je”
“Los Dries”, gilde Wim ineens. “Het is de dief niet”. Maar Dries had de waarschuwing niet meer nodig. Hij maakte ijlings, dat hij uit de kuil kwam.
“Jongens”, hijgde hij. “maakt benen ……!”
De veldwachter, de zich ineens bevrijd voelde, probeerde op de rand van de kuil te komen. Zijn pet was hem van het hoofd gevallen. Maar hij slaagde niet.
Kreunend viel hij terug. “Mijn voet! Au …..au….. ik heb ‘m verstuikt”.
Wim stond als verwezen bij de kuil. Het was allemaal zijn schuld. Hij had het plannetje opgezet.
O, wat zou vader …..
Het was de veldwachter!
En hij had door hun schuld zijn been verstuikt
“Neem ….. ons niet kwalijk ….” hakkelde hij in zijn verbouwereerdheid, “we meenden …. We dachten …. Dat u een dief was…. enne ….”
“Sta daar toch niet te wauwelen” baste de veldwachter.
“Help me er uit….. au …… wat doet me dat been een pijn. Steek een hand uit…..”
“Dries”. schreeuwde Wim, “loop nou niet weg, jo, vooruit, laten we de veldwachter helpen. Henk, help ook eens mee. Toe dan lafbekken, waar zit je?”
“Hier!” zei Henk met een benepen stem. “Hier vlak bij je.”
“Jij in de kuil”, gebood Wim, ”steunen”.
Henk liet zich in de kuil glijden.
Dries kwam schoorvoetend terug.
“Jij de ene hand. Ik de andere: , beet Wim toe.
“Trek”.
Ze grepen de dikke veldwachter ieder bij een hand en trokken uit alle macht. Henk deed onder in de kuil zijn best.
De veldwachter beet op zijn snor. Het deed geweldig pijn, die voet. Nu gelukte het hem op de rand van de kuil te komen.
Nu  hij maar eerst op zijn knieën lag. Ging het wel weer.
Hij kroop in de tent.
”Mijn zaklantaarn.”
Dries, nu een en al gedienstigheid, dook in de kuil, tastte de bodem af. Wacht, daar voelde hij een rond ding. Dat zou ‘m zijn. “Klik”, zei het knoopje en daar danste ineens een helle bundel elektrisch licht in de sparrebomen. Nu zag hij ook de uniformpet liggen.
Het ding zag er erg verfomfaaid uit. Er was op getrapt.
In een ommezien was hij weer in de tent terug, waar het nu zo licht als de dag werd.
De veldwachter zat op de grond. Wim en Henk stonden met bleke, verschrikte gezichten bij hem. De veldwachter trok zo’n lelijk gezicht van de pijn, dat Dries zich nog maar net kon inhouden.
“Hier is de pet”, zei hij.
“Smijt maar neer”, bromde de veldwachter
“Hier met die lantaarns”.
De veldwachter trok zijn schoen uit, zijn sok ….. de voet was om de enkel wat rood en gezwollen.
“Dat ziet er lelijk uit”, zei hij, “daar ben ik een dag of wat mooi mee”.
De jongens keken er naar.
“Willen we een dokter halen? “ bood Henk aan.
“Nee laat maar”, bromde de veldwachter.
“Wat doen jullie met zo’n verwenste kuil bij de tent. Ik maakte  daar een smak. En dan springen ze je nog op je nek toe, als halve wilden.
Zeg, wat bezielde jullie eigenlijk, vertel op”
Dries en Henk keken naar Wim. Die moest het woord maar doen,
Wim  _ zenuwachtig _ vertelde alles, van stukje tot beetje. Van hun mooie plan om de dief, die hier de buurt onveilig maakte, op te sporen; hun nachtelijke tocht, toen ze iemand het bospad zagen inslaan naar hun tent …..
“We dachten …… we meenden …… dat het de dief was”, zei Wim. “En omdat het onze tent was, gingen wij achterna ……”
“Zo”, zei de dikke veldwachter. Zijn snor trilde. Heel even maar.
“Maar die kuil ….. wat moest dat. “
“Dat was een vang- kuil”, zei Dries..”Als er dan, terwijl wij weg waren,stiekem iemand bij onze tent kwam, viel ie er in ….. net als ……”
“Net als ik”, zei de veldwachter
“Dat wou je toch zeggen, is het niet? “
“Ja” zei Dries, “wij konden niet denken dat de veldwachter ……”
“Nee jongens”, zei de veldwachter, “dat is zo. Dàt konden jullie niet weten. Weet je wat ik hier kwam doen?
“Spionneren”, zei Dries.
“Juist. Jullie mag het nou wel weten. Er is hier de laatste dagen in de streek nogal het één en ander gestolen. Gisternacht weer bij boer Stevens, worst en spek. Ik weet niet wie de dieven zijn, maar er is me  alles aan gelegen om ze in handen te krijgen, dat snap je”.
De dikke veldwachter verschikte zijn voet.
“Hij jeukt niet” zei hij.
“Nu kort en goed, ik had het eerst ook niet op jullie staan. Er komen soms rare hampelmannen uit de stad. En daarom ging ik vannacht hier eens kijken of jullie wel in de tent waren en sliepen.
Ik was het, die jullie daar voorbij liep. We waren dus beiden op de dieven uit, maar jullie sprongen de verkeerde op de nek. Jongens _ hij keek nog eens naar zijn voet _ wat hebben jullie me een pijn gedaan. Ik kon het wel uitbrullen ….. rare dievenvangers zijn jullie, dat moet ik zeggen. Echte goochemerds hoor.
Maar ’t is gebeurd. Jullie bent toch uit het goede hout gesneden. Flinke kerels. We zullen de vrede maar tekenen. Mits  mondje dicht, hè. Niemand behoeft te weten wat hier gebeurd is. En …… nou jullie zo’n zin in avontuurtjes hebt, zou ‘k je wat willen voorstellen. Jullie kunt mij _ zonder dat het in de gaten loopt _ mooi helpen. Als je eens wat merkt hier _ iets verdachts _ dan moet je me waarschuwen.”
De veldwachter zag drie paar ogen schitteren in het licht van de zaklamp.
Hij had de rechte snaar getroffen; deze drie jongens zouden zich, als ze kònden, voor hem het vuur uit de sloffen lopen. Hij kende zijn pappenheimers wel zo’n beetje.
“Dat doen we”, zei Dries beslist.
“Jongens.”
“Nou vast”, zeiden de anderen.
“Nu goed dan, dan reken ik daarop. Maar nu moet ik hier nog weg. Dat wordt minder. Hebben jullie een fiets?”
De jongens schudden het hoofd. De veldwachter dacht na.
“Broer Drikus heeft er misschien wel één,” zei Dries plotseling. “Zal ik hem vragen?”
“Tja”.zei de veldwachter, “dat moet dan maar. Met een fiets kom ik wel thuis.”
“Henk , ga je mee?”
“Ja”, zei Henk. Samen gingen ze naar het erf van boer Drikus.
“Hij slaapt natuurlijk”, zei Dries, “we moeten hem er uit kloppen”. Ze gingen het erf op, liepen om de oude boerenstee heen, totdat ze bij een zijdeur kwamen. Dries bonsde luid op de deur.
Het duurde even voor ze geluid hoorden.
Toch hoorden ze na verloop van tijd een grendel wegschuiven.
De bovendeur ging open en het slaperige hoofd van de boer doemde voor hen op.
“Wat wil je?” snauwde hij de jongens toe.
“We moeten even een fiets hebben”, zei Dries.
“De veldwachter ….”
“Wat is er met de veldwachter? “ vroeg de boer, ineens helder wakker.
“Hij ligt hier vlakbij in het bos met een verstuikte voet.
“Wacht maar even”, zei de boer, wat minder snauwerig, “dan zal ik je helpen”. Hij trok zijn hoofd terug. De jongens zagen niet de lachende grijns op zijn gelaat.
Even later verscheen de boer achter de schuur.
Hij was half gekleed en had een oude fiets aan de hand.
”Hier is ie, is ’t erg met de voet?”
“Nog al”, zei Dries. “Wij brengen de fiets wel weer terug.”
“Da’s goed”, zei Drikus. “ ’t kan morgen wel”.
“Wat was hij ineens poeslief”, zei Dries. “Afijn, wij hebben een fiets”.
Het gelukte de veldwachter op het oude vehikel te komen en terwijl twee jongens hem al duwend aan weerskanten steunden en de derde de fiets van achteren duwde, transporteerden ze hem langs het bospad en de dorpsweg naar huis. Ze kwamen niemand tegen.
Bij veldwachters woning werd zijn vrouw er uit geklopt.
Ze keek vreemd op. De veldwachter stelde haar gerust met een paar woorden. Ze kregen voor hun moeite allen nog een warme kop chocola en een hele dikke appel. Toen ondernamen ze met z’n drieën de terugtocht. Ze waren wat blij, dat het zó afliep. “We moeten de kuil maar dichtgooien”, opperde Wim, “voor er meer ongelukken gebeuren”.
“Hij deed het zo goed”, zei hij, “die vangkuil. Zelfs de veldwachter kieperde er in. Ik had dat toch wel eens willen zien……dat wie er in zakte. Geloof maar, dat zijn snor wapperde……”
“Ik zat boven op hem”, zei Wim. “Dat moest vader eens weten”Ze proestten van het lachen. ’t Was ook zo’n komieke dievenjacht geweest.

Hoofdstuk 4


“Wat gaan we doen, jongens?”
 Ze lage, lui op de rug, in de schaduw van een dennenboom. Het was ver over middernacht geweest voor ze die nacht hadden geslapen. Ze hadden een gat in de gat geslapen.
De zon stond al hoog boven hen, toen ze wakker waren geworden. Het was nu in de namiddag. Na het eten _ en ze hadden zich te goed gedaan, want ze aten pannenkoeken met bruine suiker en boter – waren ze wat lui onder een boom gaan liggen. De zon stondstond te branden boven de bossen. Het was droog, warm weer. Ze waren te ;oom, om door bos en heide te gaan dwalen. Het was echt weer om lekker lui onder een boom te liggen doezelen, of ergens een beetje in het water rond te spartelen.
“Laten we naar het natuurbad gaan”, sloeg Henk voor.
Dries veerde overeind. “Ja, zwemmen, jo. Laat ie fijn zijn. Gaan we?”
“Goed”, zei Wim, die ook niets beters wist. Hij sprong overeind. “Dan direct maar.”
Ze haalden hun zwempakken uit de koffer en namen een handdoek mee. “Jongens”, zei Dries, “ik weet een fijn weggetje. Dat is veel korter. Het loopt achter het boenhuis van Drikus langs. Daar zitten ook braambessen”.
Dries voorop _ die wist immers het pad _ liepen ze langs het gedoetje van Drikus.
Dat zag er erg verwaarloosd uit. De oude lage muurtjes van de koestal waren helemaal uitgebogen,het rieten dak was op verschillende plaatsen, waar de wind er vat op had gekregen, broodnodig aan vernieuwing toe. De zijdeur, die half open stond, had in geen haren een kwast verf gehad.
Terwijl de jongens de half open deur voorbijgingen, hoorden ze luide stemmen.
“De kampeerders”, hoorden ze Drikus zeggen, “die bederven de boel”
“Die?”klonk een andere stem. “Als ze lastig worden dan ………”
Meer konden ze niet verstaan. De stemmen gingen verder verloren. Ze hoorden een deur piepen.
“Hóórde je dat?  zei Dries tegen Wim, “ze hadden het over ons”.
Hij hoorde nog die vreemde, dreigende stem: “Als ze lastig worden, dan …..” De jongens durfden niet blijven staan om verder te luisteren. Ze liepen om het erf heen, sloegen de hoek om.
“Kijk”, zei Henk, “daar staat een braamstruik.
Op het rulle zandpad stond inderdaad een klein rood wagentje. Dat wagentje was zeker van die vreemde, die bij Drikus op bezoek was.
“Dat wagentje heb ook meer gezien”, zei Wim ineens. “Dat heb ik in de stad ook wel eens zien staan.”
“Weet je van wie ’t is,” vroeg Dries.
“Nee”, schudde Wim.
Dat paadje moeten we in”, zei Dries. Ze staken het brede zandpad over, sloegen dan het paadje in. Het liep aan de buitenkant van het bos langs aardappelvelden en korenakkers. Het koren was al binnengehaald. Tegen de wal van hakhout groeiden bramen.
Het duurde niet lang, of ze waren Drikus en zijn vreemde bezoeker vergeten. Hun jonge ogen speurden naar de sappige, die zwarte vruchtjes, die door de zon waren rijp gestoofd.
Al plukkend en zoekend liepen ze verder. Het was warm in de blakerende zon, die fel brandde op het bouwland …. Hun vingers blauw van het bramensap.
Opeens slaakte Henk een kreet.
Hij belandde met een sprong bij het braambosje vandaan op het landweggetje.
“Een slang!” riep ie met een verschrikt gezicht.
Hij keek met afgrijzen naar de braamstruik. “Waar?” riepen Wim en Dries tegelijk. “Daar”, wees Henk, “ik wilde een braambes plukken en toen zag ik ‘m …..”  “Waar zit ie?”
“Daar, om die tak.”
Nu zagen ze ’t ook. Het lenige slangenlijf was om een dikke tak van de braamstruik gekronkeld. Over de rug liep een donkere zig- zag lijn. “’t Is een adder”, zei Wim. “Goed, dat je ‘m zag. Als hij je gebeten had …”Henk keek met afgrijzen naar het gladde slangenlijf waarin nu plots beweging kwam. De kronkels ontspanden zich en geruisloos gleed het dier weg in het schemerdonker van het braambosje.
“Jammer”, zei Dries, “we hadden ‘m mooi kunnen vangen.”
Hij zag zijn schoolkameraadjes in Friesland al ogen opzetten als hij terug kwam met een slang, een vergiftigde nog wel, de gevreesde adder ……. Die ze alleen maar kenden van een prentje.
“Hij is gelukkig weg”, zei Henk uit de grond van zijn hart. De lust om bramen te zoeken was bij hem al over. Misschien zaten er wel meer.
Brrrr…..zo’n ding moest je eens bijten.
Hij rilde.
Dan ga je dood.
“Gaan we zwemmen, jongens?”
Wim en Dries waren er toch óók wel wat geschrokken.
Dit was de eerste adder, die ze hier hadden gezien. Het waren toch griezelige beesten, die slangen.
Ze hadden iets huiveringwekkends, iets angstaanjagend, zoals ze geruisloos voortgleden met hun kron-kronkelend lijf.
“Zou de slang in het paradijs er ook zo hebben uitgezien? “ vroeg Henk. Hem schoot ineens de geschiedenis te binnen van de val van Adam en Eva uit Genesis. Dat was de duivel die sprak, door de slang, Toch was Eva er niet bang voor geworden.
“Wel nee, jô,” kwam Dries, “je weet toch wel dat God de slang vervloekte en doemde op zijn buit te kruipen en stof te eten.”
“Ja”, zei Henk mijmerend.
“We zijn er”, zei Wim. “ ‘t Water zal wel lekker zijn.”
Vóór hen lag het natuurbad, met grote, hoge schuttingen omheind. Ze hoorden kinderen joelen.
Weldra zaten ze in een badhokje en ritsten de kleren uit.
Dan sprongen drie deuren open en om het hardst holden ze over het warme zand naar de springtoren bij het diepe bassin.
Lange Wim lag er het eerst in. Hij ging helemaal kopje onder. Proestend kwam hij weer boven.
Ploemp!
Dries kwam boven van de springtoren vallen. Het water spatte op. Een eind verder kwam hij weer boven.
Henk deed het wat kalmer aan. Hij ging op de rand van het bassin zitten, maakte zich nat en liet zich dan voorzichtig in het water glijden. Het water was lekker.
“Wie het eerst over het bassin is”. riep Dries. “Tegelijk beginnen”.
Ze zwommen naar de kant.
“Eén, twee, drie!” telde Dries.
“Los!”
Ze schoten alle drie vooruit.
Dries schopte alsof hij een aanhangmotor achter zich aan had.
Hij zwom op de manier van de Friese dorpsjongens. Hij sloeg als een wilde in het water om. Maar Wim en Henk, die beide zwemles hadden gehad, schoten _ zonder veel lawaai _ door het water.
Henk was de eerste, die aantikte aan de overkant. Hij kon zwemmen als een rat. Er stond een klein meisje op de kant te kijken. Ze was drie jaar. Toen Henk zich uit het bassin op de rand hees, keek ze hem aan en zei: “Tita kan ik zwemmen.”
Ze stond met de handjes op de rug en zei het zo parmantig, dat Henk uitbarstte in een schaterlach. Het kleine ding herinnerde hem opeens aan zijn kleine zusje thuis, waar hij dol op was.
“Jij?”lachte hij, “Jij, klein ding?” ”Itte oot”, juichte het meisje, “itte oot zwemmen.”
Ze maakte een beweging als wilde ze zich in het diepe bassin laten glijden.
“Niet doen, jij kleine ukkerpuk”, schrok Henk. Hij greep haar vast. “Pas op, hoor! Het is hier veel te diep. Hier mag jij niet zwemmen. Je moet dáárheen. Aan de andere kant.
Henk wees naar het ondiepe gedeelte, waar meer kinderen rond krioelden.
Het kleine meisje trok een pruilmondje. Ze keek boos en stampte met haar voetje op het natte zand. “Toute jongen”, zei ze, “itte na moe.”
“Waar is je moe?”vroeg Henk. Hij vertrouwde haar niet en greep haar handje.
“Kom maar”, zei hij, “dan zal ik je naar moe brengen.”
Ze dribbelde met hem mee naar het ondiepe bassin.
Opeens kwam een dame toelopen. : Rita, kind, je mag niet weglopen.” Het kind rukte haar handje los en vloog op de dame toe.
“Ze wilde in het diepe bassin, mevrouw, zei Henk.
“O”, zei mevrouw, “de stoute Rita toch. Daar mag je niet komen, hoor!”
En dan tegen Henk: “Het is zo’n klein wildebrasje. Ze loopt me telkens weg. Je wordt bedankt, hoor.”
Dries en Wim waren uit het water geklommen en hadden een plaatsje opgezocht in het zand in de zon. Ze lieten zich lekker bruin bakken. Henk had ze weldra gevonden. Hij liet zich bij hen neervallen.
“Waar zat jij ineens?” zei Dries. “Och”, zei Henk onverschillig, “er was zo’n klein meisje weggelopen van haar moeder. Dat heb ik teruggebracht.”
“Het is hier lekker”, zei Wim. Hij strekte zich behaaglijk uit en keek naar het diepe blauw van de lucht, waaraan enkele witte wolkjes dreven. Uit het ondiepe bad klonk het gegil en gelach van plassende kinderen, die zich dol vermaakten met elkaar te bespatten met water.
Onder de bomen bij de speeltuin, waar zich eveneens bruingebrande kinderen vermaakte met wip en schommels, zaten enkele moeders en oudere dagjesmensen het fleurig toneeltje gade te slaan.
Dit was een fijne vakantie en Wim bedacht, dat het nog een dikke week zou duren. Ze hadden het zo fijn met z’n drieën. Hij was blij, dat het met de veldwachter zo goed afgelopen was. Als ie eens kwaad geworden was. Hun namen had opgeschreven en hen weggejaagd. Dat had ook best kunnen gebeuren. Hij had toch wel even lelijk in zijn rikketik gezeten. Vader was niet zo gemakkelijk. Dan zou er wat voor hem gezwaaid hebben thuis. Hij sloot de beide ogen.
Gek, dat hij niet wist van wie dat rode autootje was, dat bij Drikus stond. Hij had het in de stad meer gezien. Wat zou die Drikus eigenlijk uitvoeren? En waarom had die andere _ die vreemde _ gezegd: “Als ze lastig worden, dan …..” Meer hadden ze jammer genoeg niet kunnen verstaan. Wat zou die vreemde hebben willen zeggen? Ze zaten daar toch  niemand in de weg. En ze deden toch niemand kwaad. Die Drikus had hen dadelijk al zo’n afgesnauwd, zo vreemd gedaan ….Hij had toch niets over het bos te zeggen? Ze mochten toch zeker kamperen, waar ze wilden? ’t Was daar net zo’n fijn plekje.
“Hé”, zei Dries, “slaap je?”
Hij gaf Wim uit pure mallotigheid een por in zijn ribben. Die schoot overeind, greep Dries, die wilde wegspringen, nog juist bij zijn been. Even later rolden de beide knapen om en om in het zand. Ze waren bijna even sterk. Nu eens zat Dries boven, dan Wim weer. Al rollebollend kwamen ze op de rand van het bassin. Dries probeerde los te komen, maar Wims lange armen hielden hen omstrengeld. Ze lagen op het uiterste randje …..
“Ploemp.” Het water spatte hoog op. Met een plons verwenen ze, helemaal kopje onder. Henk kwam er aandraven en sprong er pardoes bovenop. Het werd een stoeipartij in en onder water van belang. Ze probeerden elkaar onder water te duwen of zwommen in een grote kring achter elkaar aan. Soms ook doken ze een eind onder water door. Toen kropen ze er weer uit om hijgende neer te vallen in het warme zand.
“Oef”, zei Dries, “ik kan niet meer.”
Hij lag plat op zijn buik in het zand en vleide zijn hoofd op zijn armen, het zonnetje in de rug. Wim trok figuurtjes in het zand. Henk ging languit op zijn rug liggen.
Opeens hoorde hij een angstige vrouwenstem: “Jongens, hebben jullie Rita ook gezien? Rita is weg.”
Henk kwam overeind.
“ Nee, mevrouw, ze is hier niet geweest.”
“O, o! Ik kan haar nergens vinden. O, waar zit dat kind toch!” ”Is ze niet in de speeltuin, mevrouw? vroeg Dries. Hij keek naar de schommel en de wip, waar vele kinderfiguurtjes rondsprongen. “Nee, daar kom ik net vandaan.”
“Zit ze misschien ook in een badhokje?” opperde Wim.
“Wacht”, zei hij. “kom jongens, we gaan helpen zoeken.
Daar waren Dries en Henk dadelijk voor te vinden.
”We zullen haar wel opduikelen, mevrouw”, zei Henk nog.
Ze renden de badhokjes langs, om te kijken of ze daar misschien ook ergens zat te spelen. Ze zochten in alle hoeken en gaten, maar er was geen Rita te vinden. Ze riepen haar naam, maar geen kinderstemmetje gaf antwoord. Haar moeder, ongerust, informeerde nog eens bij de kinderen in het ondiepe bassin. Ja, ze hadden daarstraks Rita nog gezien. Toen spartelde ze nog in het water om. Maar nou was ze er niet meer.
 “O! ik weet me geen raad meer”, zei haar moeder, “waar zit dat kindje toch?”.
Ze had zelf in een rieten stoeltje zitten te lezen en haar telkens zo’n beetje in ’t oog gehouden. Maar plots was ze aan het moederlijk ontglipt. Direct was ze beginnen te zoeken.
“Is ze al terug, mevrouw?” vroeg Henk.
“Nee. O, waar moeten we dat kind toch zoeken? Waar kan ze toch zijn? Ze zal toch niet ……”Haar moeder stokte, keek met ontzetting naar het diepe bassin. Henk wist dadelijk wat mevrouw dacht. Hij schrok er van. Als dat eens gebeurd was. Dat ze stilletjes in het diepe bassin was gegaan en in het diep water gezonken, zonder dat iemand het zag …..Daarstraks stond ze ook al op de rand. Hij hoorde nog haar fijn stemmetje:
“Rita wil oot zwemmen.”
De mensen keken …. Enkele kinderen kwamen toe hollen. Er was een klein meisje weg. Rita heette ze. Dát was haar moeder.
“Jongens”, schreeuwde Henk angstig. Dries en Wim kwamen toe hollen. “Is ze er al?”
“Nee”. zei Henk gesmoord. En toen: “Help, we gaan het bassin afzoeken.”
De badmeester was ook komen toelopen.
“Wat is er, mevrouw?”
“Rita” , zei ze. “Rita is weg. Het kind is nergens te vinden. We hebben alles afgezocht. O, als ze maar niet verdronken is …..
Henk, Wim en Dries en ook enkele andere badgasten waren al in het water gesprongen. Ze zochten het bassin af. De badmeester trachtte de moeder van Rita te kalmeren. Hij hield gewoonlijk een oogje in het zeil. Er konden praktisch geen ongelukken gebeuren of het werd dadelijk gemerkt.
Mensen met angstig vragende ogen drongen bijeen. Was er iets ergs gebeurd?
Rita’s moeder stond te beven. Alle kleur was schier van haar gelaat geweken. Ze vreesde elk ogenblik, dat een van de duikers uit het water zou oprijzen met het levenloos lichaam van haar kindje…. Die martelende onzekerheid, die vreselijke angst, was bijna niet meer uit te houden. Het hele bassin werd doorzocht. Geen hoekje werd overgeslagen. Er werd niets gevonden. Het vreselijk vermoeden, dat het kind in een onbewaakt ogenblik verdronken zou zijn, bleek gelukkig niet waar. Dan moest ze gevonden zijn. Maar waar was ze dan toch gebleven?
Toen kreeg Dries ineens een helder ogenblik. “Is ze soms ook het bos ingelopen, mevrouw?”
“Dat lijkt me waarschijnlijker”, zei de badmeester. “Ze kan het bad ook hebben verlaten”.
Haar moeder kreeg plotseling een nieuwe vleug van hoop. Als dat wáár was …..
“We gaan zoeken, jongens “. zei Dries.

Rap schoten ze de kleren aan. Toen draafden ze zo hard ze konden, het natuurbad uit. Ze vonden Rita’s moeder in gesprek met de fietsenbewaarders, die er zijn werk van maakte om de fietsen van dagjesmensen en toeristen onder zijn hoede te nemen. Daar verdiende hij zijn broodje mee.
“Een meisje, zegt u mevrouw? Een klein meisje? In badpak. Ja, wacht eens …… nou u het zegt, geloof ik wel zo’n dreumes gezien te hebben …dat is zeker wel een dik half uur geleden ……”
“Weet u ook welke kant ze opging?”
“Nee, mevrouw, dat kan ik u niet zeggen. Het was nogal druk ziet u. Verschillende mensen kwamen hun fiets terughalen”. “Dan is ze tòch het bos ingelopen, dat kleine ding”, zei Henk.
Maar wáár haar nu te zoeken?
Ere waren zoveel paden. De jongens boden Rita’s moeder aan haar te gaan zoeken. Ze waren wel in de bossen bekend, want ze kampeerden er al enige dagen. Deze was met dat voorstel erg ingenomen. Ze vond het wat fijn, zoals de jongens elkaar hielpen.
Wim zou de hoofd laan nemen, Dries een ander bospad en Henk ging het weggetje op, waar ze zelf straks langs waren gekomen. Henk liep speurend het zandpad op langs de akkers. Hij was blij,dat ze nu in elk geval wisten, dat het kleine ding het bos was in gedwaald. Hij zou het verschrikkelijk gevonden hebben, als ze haar levenloos uit ’t diepe bassin zouden hebben opgehaald. Dood. Dat was toch wel vreselijk. Zo klein. Als je nu een oud mens was, die haast niet meer lopen kon, die het leven gehad had, dan wist je, dat je moest sterven. Dan was het misschien ook wel erg, maar toch niet onverwacht. Maar zo jong te sterven, dat leek hem vreselijk.
Zó dat mooie blijde leven weg, als je alles nog voor je had. En dat kon toch gebeuren. Je kon maar zo een ongeluk krijgen. Of doodziek worden. De dood, die moest er niet zijn. Die hóórde er niet bij. Je wil immers graag leven. Genieten van de zon, de mooie natuur, al het heerlijke, dat er in de wereld is. En juist als je volop genoot, dan stond het soms zo achter je, de angst opeens te moeten sterven, die angst, dat de dood je zou grijpen en wegnemen. Daar straks met die slang, had hij aan het paradijs moeten denken. Waar Adam en Eva leefden, voor ze  zondigden tegen God. Wat was het leven toen mooi geweest. Wamt toen was er geen dood. En ook geen angst voor de dood. Maar toen de zonde kwam, kwam ook de dood. De dood was de prijs, de betaling voor de zonde. Nu moest ieder mens eens doodgaan, dat was de straf. Een vreselijke straf. Zó erg was de zonde, die in de wereld kwam. Het werd ieder mens gezet om te sterven. Maar Jezus was in de wereld gekomen, Gods eigen Zoon. Om ons te verlossen van de dood. Want hij nam voor ons de zonde weg. Hij volbracht in onze plaats de wet van God. En Hij betaalde, door voor ons  aan het kruis te sterven, alle zonde schuld. Jezus deed voor ons, wat wij niet meer konden doen. Hij verzoende ons met God. Zijn eigen Vader. En als je gelóófde, dat Hij dat ook gedaan had je zelf, dan ging je als je stierf naar de hemelse heerlijkheid, waar Jezus is, waar geen tranen meer zijn en geen rouw meer is, want dan is de dood overwonnen. Dat had Jezus zelf gezegd, toen hij hier op aarde was: “Wie in mij gelooft, heeft het eeuwige leven”.
Ja, als je in Jezus geloofde, dàn was de dood geen straf meer, het sterven geen sterven meer.
Dan was de dood de wijd open staande poort naar de hemel.
Henk keek naar de diepe, in- blauwe zomerlucht, waarop zich. Nu de zon bijna onderging, een kleurengloed aftekende, die wel leek op vloeibaar goud …. Het vlamde boven de bossen en het leek wel of je zo kon kijken in de gouden zalen …
Dan ineens viel het hem in hoe laat het al werd. De zon zou zó wegzakken …..Hij moest immers Rita zoeken. Opnieuw speurde hij het weggetje langs en ineens begon zijn hart vlugger te slaan.
Zag hij daar bij die hoek, die kromming, niet wat schemeren in het zand midden op de weg? Zat ze daar niet? Het kon best zo zijn …..Daar bewoog zich wel iets. Hij stapte nu vlugger voort. De afstand werd korter. Ineens gaf hij een vreugdekreet! Ze was het! Daar zat ze, midden op het weggetje, tussen de diepe karrensporen te spelen in het zand. Zo in haar badpakje, het kleine bruine ding.
“Rita, Rita!” riep hij haar naam. Ze keek op, krabbelde overeind …..
Daar stond ze midden op het zandweggetje. Henk was zo vlak bij haar. Plotseling schrok hij geweldig. Op de kromming schoot een autootje, dat kleine rode wagentje,dat zij bij de boerderij van Drikus hadden zien staan. De bestuurder zag blijkbaar het pas overeind gekrabbelde kind niet. Hij reed tenminste door en deed geen enkele poging om te stoppen.
Henk zag onmiddellijk het gevaar, waarin het kleine meisje verkeerde. Hij bedacht zich geen ogenblik, maar sprong toe, midden op het pad, greep Rita bij de armen en rukte haar vlak voor de motorkap weg, terwijl hij zich met het kind snel achterover liet vallen, midden in de braamstruiken, die met hun scherpe dorens hem schramden in gelaat en handen.
Rita, die boven op hem lag, zette van schrik een keel op……
Het autootje hotste vlak bij hem langs. De man achter het stuur had moeite het in bedwang te houden. Het wagentje slingerde. Henk hoorde de remmen knarsen, dan stond het stil. Hij was in een ommezien weer op de been, dorens prikten nog in zijn armen en blote benen, rode schrammen liepen over zijn neus en wangen. Hij klemde Rita tegen zich aan.
“Moe, Moe”, schreide ze,
Uit het autootje zag Henk een woedende kerel op zich toekomen. Hij vloekte en schold: “Lammeling”, zei hij, “ik zal je ….. jij lelijke hond …..” Henk zette het meisje neer, keek de man recht in zijn troebele ogen. “Raak me niet aan”, zei hij. “Je mag blij zijn, man, je had dat dit meisje doodgereden, als ik haar niet bijtijds gegrepen had.”
De kerel keek naar het kleine meisje. Henk rook een dranklucht. De vent was half- dronken. Hij zette zich in postuur. Die kerel mocht dan een kop groter zijn dan hij, hij van hem afblijven……Het scheen echter toch tot hem door te dringen. Hij keek Henk nog eens er gemeen aan, maar dan draaide hij zich om en klom weer in het autootje. Even later reed hij weg. Henk slaakte een zucht van verlichting en een gevoel van vreugde doorstroomde hem. Toen hij Rita’s stemmetje hoorde: “ ” Tote jongen tout. Rita wil naar moe”.
“Ja, kom maar, dan gaan wij naar moe”, zei hij blij. “Kom maar Rita, boven op mijn schouder, nu ben ik je paardje”. Hij tilde het meisje op zijn schouder. Zo deed hij thuis ook wel met zijn zusje. Rita vond het mooi. Dit was een fijn spelletje. Ze kraaide van plezier. Er zaten zwarte vegen op haar gezichtje, ze had gehuild, toen ze verdwaald was. Henk zette het op een drafje. Des te meer plezier had de kleine Rita, wieroogjes schitterde.

HOOFDSTUK ZES

Inspecteur Brandsma, Wims vader, zat aan zijn bureau de politierapport te lezen. Hij fronste het voorhoofd. Dat ze daar maar niet achter konden komen. Er werd de laatste maanden vrij wat clandestien vlees verhandeld. Het vlees was nog op de bon. De omvang van de veestapel en de slechte veevoerpositie lieten nog niet toe om het helemaal vrij te geven. Bovendien was er de export. We moesten vee naar het buitenland verkopen voor dollars om daar weer andere dingen, die even nodig waren, voor te kopen. Maar er waren veel mensen,  die met heimwee dachten aan de vette vleespotten van voor de oorlog.
Zij waren niet tevreden met het vlees, dat op de bonnen werd verstrekt, ze wilden meer. En als ze de kans kregen, kochten ze er “zwart vlees” bij. Dat was vlees uit de “zwarte handel”. Er waren lieden , die stiekem zonder dat het mocht, een koe of een varken gingen slachten en dan gingen verkopen. De slagers, die enkel het bonnenvlees konden verkopen, waarop ze niet zo veel verdienden, klaagden steen en been over deze zwarthandel in vlees. De zwarthandelaren gingen met een grove winst strijken en zij hadden slechts een sober bestaan en veel onkosten, omdat zij er een slagerswinkel op na moesten houden en sociale lasten moesten opbrengen. Van de positie werd verwacht, dat zij die zwarthandel de kop zou indrukken. Maar om dat te kunnen doen noest eerst een kluwen worden afgewikkeld. Ze moest ontdekken waar het clandestiene vlees vandaan kwam en wie het waren die stiekem slachtten. Eerst als dat was ontdekt en de politie alle bewijzen in handen had kon ze haar slag slaan. Daarachter te komen. Viel niet mee. De zwarthandelaars wisten dat de politie steeds op hen loerde en ze waren zo sluw als ratten.
Inspecteur Brandsma was het met zijn mannen nog niet gelukt, de draad in handen te krijgen. Wel had hij een sterk vermoeden, dat de clandestiene slacht niet in de sta, maar buiten de stad moest gezocht worden. Maar waar?
Dat moest nog worden uitgevonden. Maar ze schoten de laatste tijd niet op. Er groefde zich een diepe rimpel in zijn voorhoofd. Om clandestien vlees te kunnen verkopen moest men eerst een koe hebben. Dat sprak. Nu waren er boeren, die het niet schelen kon of ze een koe verkochten aan een zwarthandelaar. Als zij er maar een dikke prijs voor maakten. Maar er waren ook boeren , die daar niets van wilden weten. De zwarthandelaars, mochten slim zijn, ruiken of een wildvreemde boer genegen was hun een beest te leveren, konden zij ook niet. En bij weigering zouden ze op den duur zich ook te veel bloot geven. Op die manier konden ze vroeg of laat weleens tegen de lamp lopen. En daar waren ze natuurlijk niets op gesteld. Ze zouden het vast anders aanpakken. Ze gingen zelf niet kopen, maar hadden daar een of ander onschuld uitziend boertje voor. Die liep zo gauw niet in de gaten. Zij zorgden voor het geld, hij voor de rest.
Wacht eens!

Inspecteur Brandsma deed een greep naar de dossiers van de laatste maand en bladerde en zocht…. Zijn ogen vlogen de rapporten langs.
Hmmm. Ja, dat was wel eigenaardig. Kijk…… hier …..de volgende _ alweer – uit al de rapporten bleek, dat in de stad juist van woensdag tot zaterdag het clandestiene vlees aan de man werd gebracht. Maar niet voor in de week. Maandag en dinsdag vielen er praktisch steeds buiten. Dat was wel eigenaardig. Want dit wees er op dat vrijwel steeds op eenzelfde dag geslacht werd. En daar was, als ze om de beesten te kopen de koper op gingen, geen reden voor. Dan konden ze net zo goed op zaterdag een koe kopen en deze maandags slachten. Was zo’n beest eenmaal geslacht, dan was het voor de heren zaak het vlees zo spoedig mogelijk aan de man te brengen en waarom zouden ze dan met uitventen wachten tot de woensdag? Nog eens keek hij de rapporten door. Maar dan was er maar één gevolgtrekking. De beesten werden op de markt gekocht. Maar door wie? Daar ging het nu maar om.
Hij nam ogenblikkelijk de hoorn van de huistelefoon.
“Inspecteur Brandsma. Laat rechercheur Snuffel bij me komen. Ja, dadelijk liefst. Er is haast bij.” Hij wachtte en trommelde net de vingers op de tafelrand. Dan keek hij op zijn horloge. Het was net vandaag markt. Misschien, als Snuffel een beetje gelukkig was. Die was zo’n zaakje best vertrouwd. Het was een scherpe speurneus, wie niet veel ontging. Hij keek door het venster. Het was prachtig zomerweer. Wim en zijn vriendjes troffen het maar mooi, daar in de bossen. Ze hadden ook  een reuzenschik. Gister was er een brief gekomen.
“Inspecteur”.
De deur ging open. Een kleine man in burger met een paar pientere, slimme oogjes in zijn spits frettengezicht, trad binnen. “Rechercheur, ga er even bij zitten. Ik heb een opdracht voor je. Je bent op de hoogte met die clandestiene vleesverkoop?” Rechercheur Snuffel knikte.
“Welnu. Ik heb een sterk vermoeden _ maar het is nog slechts een vermoeden, hoor _ dat die zwarthandelaars een of ander boertje hier uit de omtrek onder de arm genomen hebben om vee voor hen te kopen. En zeer waarschijnlijk elke week op de markt”.
“Ah”, zei Snuffel. Zijn ogen glinsterden even.
“Nu is mijn opdracht deze:  jij speurt op de markt vandaag eens wat rond. Je weet in welke richting je het zoeken moet.”
 Snuffel sprong op en salueerde.
“Anders nog iets van uw orders?”
“Nee”, zei inspecteur Brandsma, “geluk er mee”.
Toen boog hij zich weer over zijn papieren.
Rechercheur Snuffel verliet na een goed half uur het bureau. Maar niemand zou in die man met een blauwe veehandelaars kiel en een oude pet schuin op zijn hoofd de kleine politieman hebben herkend.
Hij slenterde door de stad naar de markt. De veemark was in de volle gang. Er was veel vee aangevoerd. Het leek er wel een mierenhoop. Boeren en handelaars krioelden door elkaar heen. De cafés aan de markt waren bezet met druk pratende boeren en kooplui.
Op zijn dooie gemak slenterde Snuffel de markt over. Hij liep langs de hokken met schapen en varkens, bleef zo nu en dan eens staan, maakte eens een praatje en betastte een schaap of een varken. Inmiddels gaf hij zijn ogen de kost of hij soms ook bekende typen uit de wereld der zwarthandelaars ontdekken kon. Maar hij ontdekte er geen. De schapen en varkensmarkt was echter zijn eigenlijk doel niet. Hij moest op de afdeling weidevee en vette koeien zijn. Zo langzamerhand scharrelde hij dat uit.
Nu eens weer stond hij bij een groepje dat te praten stond. Dan spitste hij de oren…..Dan weer ging hij als een echte handelaar het vee langs, wisselde eens enkele woorden met een boer of stapte tussen de koeienlijven en deed of hij gading maakte een beestje.
Hij had er al ruim een uur rondgedrenteld, maar nog niets bijzonders opgemerkt. Zij viel trouwens niet mee die opdracht van de baas. Er waren honderden mensen op de markt, waaronder vele typen, die zo op het oog, er best voor in aanmerking konden komen om de zwarthandelaars in de kaart te spelen. Je moest veel geluk hebben om er achter te komen, wie nou eigenlijk de stroman van dat clandestiene slagerscomplot was. Hij bleef in de buurt van de afdeling vette koeien. Op magere beestjes waren deze lui natuurlijk niet gesteld. Het aantrekkelijke was juist dat ze vet vlees verkochten. De mensen kregen te weinig vet. Daarom konden ze juist vet vlees zo goed kwijt.
Zijn ogen bleven onwillekeurig hangen aan een jonge vette koe. Dat was er nu met zo’n exemplaar voor. Een jong, mals beestje. De boer, die er mee op de markt stond, had al een paar kopers gehad. Het waren _ dat kon je zo wel zien _ grote veehandelaars. Maar hij kon naar zijn zin niet genoeg voor het beestje maken. De prijs viel hem tegen. Toch hield de boer vast. De handelaars waren weer afgedropen. Ze konden het met de boer niet eens worden. Intussen ruimde de markt al mooi. Als er niet gauw een koper kwam, kon de boer haar weleens weer mee naar huis moeten nemen. Plotseling zag hij een arm boertje bij de boer blijven staan. Het leek een keuterboer. Hij had een rode zakdoek om de hals. Hij betastte het beest, voelde hoe vet het was. Dan liep hij achteruit, alsof hij het beest wilde taxeren. Rechercheur Snuffel was wat dichterbij gekomen. Hier wilde hij het zijne van weten. Een keuterboertje, dat een vette koe wilde kopen. Als ’t nu nog een melkkoe was!
Het keuterboertje vroeg de prijs. “Doe eens een bod”, zei de boer. Hij sloeg de jonge koe met de vlakke hand op de schoft. “’t Is een beste”.
Rechercheur Snuffel stond nu zo dichtbij dat hij de prijs, die het keuterboertje noemde, kon horen. Die ontliepen niet veel het bedrag, dat de vorige handelaars hadden geboden.
Hij was erg benieuwd hoe dit komen zou. De boer schudde van nee.
Hij klapte het keuterboertje in de grove, vereelte hand en noemde de vraagprijs.
Het keuterboertje bekeek en betastte de koe nog eens.
Snuffel dacht niet anders dan dat er een spel van loven en bieden zou beginnen. Maar dit gebeurde niet. Hoewel de vraagprijs van de boer een paar honderd gulden boven het bod lag, deed het keuterboertje hem geluk.
“Die is graag”, dacht Snuffel. “Mij wat al te graag. En zit die man zo dik in de centen? Daar ziet hij anders niet naar uit. Als dit maar zuivere koffie is.” Hij zou hem in de gaten houden.
Nu de koop was gesloten, gingen de beide mannen samen naar één van de cafés aan de kant van de veemarkt. Snuffel volgde op een afstand. Hij moest nu zijn mannetje in het oog houden.
Ze verdwenen in het café, zetten zich aan een tafeltje. Snuffel viel ook in de nabijheid neer. Hij bestelde een kop koffie. Die beide anderen dronken een borrel. Die door het keuterboertje werd besteld.
Toen ze even gepraat hadden, haalde het armoedige boertje een dikke portefeuille uit de binnenzak en begon op het tafeltje de briefjes uit te tellen. Snuffel gluurde er naar over de rand van zijn koffiekop. Die kerel had nogal wat geld op zak. De boer telde de zak na. Dan borg hij zorgvuldig het bankpapier weg. Het keuterboertje bestelde nog een borrel. Daarop presenteerde hij de boer een dure sigaar.
“Nu moet ik zo meteen eens zien uit te vissen, waar die koe blijft”, dacht de rechercheur. Hij stond op en betaalde. Had hij beet of niet? Je kon er je op verkijken natuurlijk, maar hij had toch wel zo’n vermoeden.
Toen hij het café verliet, ging hij met opzet bij het tafeltje van de twee langs. Hij wierp een blik opzij en nam het keuterboertje scherp op. De trekken prentte hij zich diep in het geheugen. Hij produceerde ook nog iets van het gesprek op te vangen, maar dat maakte hem niets wijzer.
Buiten gekomen stak hij over naar de schapenhokken. Hier hield hij het oog op de deur van het café. Het duurde nog een poosje toen hij de beide mannen weer zag verschijnen. Ze gingen uit elkaar. Hij volgde het keuterboertje. Deze liep naar de koe en maakte het beest los. Daarop begaf hij zich naar de ingang van de markt, waar grote vee- auto’s stonden. Hij bond hier de koe vast en klampte hier een vervoerder aan en hoorde hem zeggen: “Ja, uitladen bij Landstra, café “Veldzicht”. Dan spoedde hij zich naar de rijwielbewaarplaats. “Stom”, dacht Snuffel, “dat ik nu mijn fiets niet bij me heb, dan kon ik zien waar hij bleef.” Hij zag ook geen kans zo gauw een fiets machtig te worden. Dus Landstra, café  “Veldzicht”.
Maar waar was dat? De vervoerder was ook zo verdwenen. Snuffel draaide eens om de veewagen heen. Hij was een veetransportonderneming uit de hoofdstad van een aangrenzende provincie. Stom van die fiets. Hij zag het boertje al niet meer.

Inspecteur Brandsma was niet ontevreden. Snuffel had goed werk gedaan. Hij was alvast komen rapporteren wat hij had gezien. Misschien ….. was dit een draad, de draad, die ze tot dusver nog niet in de vingers konden krijgen. Het was gauw genoeg uitgekiend, wie het keuterboertje had bedoeld met Landstra, café “Veldzicht”. Het was het dorpje in de buurt waarvan Wim met zijn beide vriendjes Kampeerde. Ze hadden dus een spoor.
Het was zaak, dat te blijven volgen nu en hij had Snuffel er opnieuw op uitgestuurd. Hij kon er weleens gaan kijken. Snuffel had zijn blauw veehandelaars kiel uitgetrokken en zijn burgerpakje weer aangetrokken. Zo was hij op de bus gestapt.
De inspecteur floot een deuntje toen hij zijn woning binnenstapte. “Daar is vader al”. Hoorde hij een jongensstem zeggen.
“Wim!” zei hij. “En ik dacht, jongen, dat jij hoog en droog in de bossen zat. Hoe heb ik het nu? Had je heimwee, zeg?”
“Niks hoor”, lachte Wim, “het is er best uit te houden. Maar ik kom een primustoestel halen. Dat van ons hebben ze uit de tent gestolen.”
“Gestolen?”zei inspecteur Brandsna. “Och ja”, “en we denken dat we ook wel weten wie het gedaan heeft. Wij zitten daar vlak bij een boerderijtje. En die boer schijnt niet erg op ons gesteld te zijn. We denken dat hij het heeft weggenomen.”
“Waarom zou hij dat?”
“Nou, nogal wiedes”, zei Wim. “in de hoop dat we dan wel zouden weggaan.”
“Dat is geen bewijs, jongen”, zei zijn vader. ”Jullie zijn altijd zo gauw klaar.’
“Wie zou het anders gedaan hebben”, verdedigde Wim zich. “Dries is er geweerd, Aan de deur. Die heeft het teruggevraagd. Nou en tegen Dries aanhield en dreigde naar de veldwachter te gaan werd- ie nijdig. Hij joeg ons met een riek van het erf af. En we mogen er niet weer komen om water te halen.
“Nee, Wim”, zei zijn vader, “ik wou jou wijzer hebben, kerel. Ik kan me voorstellen dat die man boos werd, toen hij daar zo maar van diefstal beticht werd. Nee, daar hebben jullie je eigen glazen mee ingeslagen.”
“Nou, we gaan er weg ook”, zei Wim. “Dries en Henk gaan de boel vanmiddag verhuizen. De man keek ons altijd zo zuur aan”.
“Nou ja”, zei inspecteur Brandsma, “de man heeft misschien veel narigheden gehad met kampeerders voordat jullie er kwamen. Met vuurtje stoken of zo.”
“Daar had- ie het wel over”, zei Wim, “dan zou- ie naar de veldwachter gaan.”
“Nou, kijk eens aan. Jullie moeten maar zo niet alles van een mens gaan denken. En zeker het slechtste niet. Dries is me veel te ver gegaan. Dat had hij niet moeten doen. Geen wonder, dat die man kwaad werd. Stond jullie tent soms onbeheerd” “Ja, vader, we waren in het dorp.” Toen vertelde Win in geuren en kleuren het bezoek bij Klaas, die geen benen meer had en van het plannetje dat ze de dokter wilden voorleggen om voor Klaas aam een rolwagentje te komen. “En van, die dokter is de vader van Rita, wij mogen een middag zijn gast zijn.” “Rita? O. dat is zeker dat kleine meisje waarover je schreef”, zei mevrouw Brandsma.
“Ja moe, ze werd nog bijna overgereden ook. Henk was het zandpad opgegaan dat langs het boerderijtje van Drikus loopt. Ze zat in een bocht te spelen. En toen kwam ineens dat kleine rode wagentje, dat bij Drikus stond toen wij heengingen, de hoek omschieten. Henk kon haar nog net grijpen …… De vent, die er in zat, was halfdronken.”
Inspecteur Brandsma werd ineens opmerkzaam.
“Een rood wagentje, zeg je? Hoe zag dat er uit?” Wim beschreef het, “Ik heb het hier in de stad ook weleens gezien, vader.”
“Dat klopt”, zei inspecteur Brandsma. “En waar kwam dat vandaan?”
“Het stond bij het boerderijtje van Drikus. En toen we er voorbijgingen hoorden we door een zijdeur over ons die man zeggen: “Als ze lastig worden dan ……” Meer konden we niet verstaan.”
“Zo”, zei inspecteur Brandsma. Verder ging hij er niet op in. Daarop schikten ze aan tafel en Wim, die het enkele dagen lang met kampkost had moeten doen, deed zich goed te gast. Een uur later ondernam hij de terugweg. Hij had een ander primustoestel bij zich en bovendien had zijn moeder hem nog het een en ander toegestopt.

Het was laat in de middag, dat bij café Landstra een vrachtauto stilhield. Het was een veewagen, Er werd een koe uitgeladen. Ze werd zolang op de doorreed gestald. Achter het café- raam, voor een glas bier, zat een burgermannetje er naar te kijken. Een lachje gleed over zijn gelaat, toen hij het beestje herkende. Het was hetzelfde als van vanmorgen op de markt. “Dat is een jong, vet beestje”, zei hij zo bij zijn neus langs tegen de kastelein. “Is die van u?”
“Nee”, zei de kastelein. “Ik heb geen veehouderij meer. Deze is van een boertje, achter uit het bos. Die handelt tegenwoordig zo’n beetje. Hij heeft wel gauw eens vette koe, de laatste tijd.”
“Geef me nog maar een biertje”, zei het burgermannetje. Hij bleef nog wat plakken. Het was warm weer en het zat hier goed.
Na een kwartier ging de deur van de gelagkamer open. Er stapte een boertje binnen, een rode zakdoek om de hals.
“Geef me een borrel”, zei hij tegen de kastelein. “Is de koe er al?”
De kastelein knikte. “In de doorreed”, zei hij, met duim wijzende. “Gaat het nog wat met de handel?”
“Het kon slechter”, zei het boertje. Hij wipte de inhoud van de romer in zijn keel, betaalde en ging de deur weer uit. Even later sjouwde hij de dorpsweg uit, de koe aan een hoorntouw met zich meevoerende.
Het kleine burgermannetje kreeg nu ook haast. Hij rekende af en peddelde op zijn dooie gemak het dorp in. Na een half uurtje wist hij waar het beestje gebleven was. Het stond gestald in een oud boerderijtje achter in het bos, aan een smal zandweggetje, dat weer bij het natuurbad uitkwam.
En de naam van het boertje wist hij ook. Die had hij aan twee jongens
 gevraagd, die vlak bij in het bos bezig waren een tent op te rollen.
 Toen reed hij terug naar het dorp en stapte af bij de woning van de
 veldwachter.

Drikus, want hij was het boertje, had, toe hij met de koe op weg was
maar huis, de beide jongens ook gezien. Hij wierp ze een allesbehalve
vriendelijke blik toe. Maar toen hij zag, dat ze de tent opbraken,
klaarde zijn gelaat ineens op. Ze gingen weg. Kijk maar, ze rolden de
tent op. Dat mocht hij lijden.
Hij had maar een hekel aan dat volkje, zo vlak op de boerderij. Ze
waren zeker bang voor hem geworden. Dat was maar goed ook. Die
brutale vlerk met zijn primustoestel. Hij zou zich voor een dief laten
uitmaken. En dat op zijn eigen erf. Nu braken ze op. Dat was hem
best naar de zin.

HOOFDSTUK ZEVEN

“Dat treft miserabel slecht”, zei de dikke dorpsveldwachter. Hij keek
eens naar zijn voet, die nog niet helemaal beter was en plukte aan zijn
grote snor. “Ik kan zelf niet mee”.
Hij keek het kleine mannetje dat tegenover hem zat, in de levendige
bruine ogen.
Rechercheur Snuffel knikte. Hij begreep. Met zo’n voet zou het slecht
gaan.
“Jammer” , zei hij.
Hij had de veldwachter het een en ander gevraagd. Die kende zijn
mensen hier in het dorp wel. Hij had dadelijk het gesprek op Drikus
gebracht. De veldwachter wist niet veel van hem. Wel dat het een
gladde baas was, die schijnbaar van wat handel leefde. Dat oude
boerderijtje was zijn eigendom,maar hij deed er niet veel aan. Waar hij
precies van leefde wist de veldwachter ook niet. Hij scheen wel
contact te hebben met zwarte handelaars, maar niet dat hij nog ooit
ergens op betrapt was. Hij, de veldwachter, was net van plan geweest
zijn gangen eens beter na te gaan, toe hij zijn voet zo lelijk verstuikte. Dat speet hem vooral, nu de rechercheur er wel voor voelde om de zaak er in de komende nacht eens te gaan opnemen.
“Hier woont wel een CCD- ambtenaar in het dorp”, zei de
veldwachter. “Flipse heet hij. Het tweede huis naast de christelijke
school”.
De rechercheur dacht na.
Hij kon ook alleen. Maar alleen was maar alleen. Bovendien had hij
graag iemand mee, die hier goed bekend was. Met zijn beiden was
beter.
“Nou”, zei hij, dan ga ik even kijken of die thuis is. Ze zijn nogal veel
op stap. Ik kom zo terug”.
De veldwachter kauwde op zijn snor. Dit kwam nu allemaal wel heel
slecht uit. Het was net een kolfje naar zijn hand geweest. Maar die voet! Die kampeerders hadden hem toch wel een lelijke poets gebakken, met hun “vangkuil”.
“En?” vroeg hij, toen een half uur later de rechercheur weer
 binnenstapte.
“Ik trof hem thuis”, antwoordde Snuffel. “Hij gaat mee. Elf uur
 vanavond gaan we op stap.”

Trine, de meid van de boer Stevens, was gaan winkelen in het dorp.
Het was laat geworden, want overal had ze een tijdje staan babbelen
en de tijd was om voor je erg in had. Het laatst was ze bij de weduwe
Krijgsman geweest om een tas vol boodschappen in te slaan. Boer
Stevens had een groot gezin en de bonnen waren net uit. Trine had het
nier aan die bonnenwinkel. Ze kon er haast niet uitkomen. Vrouw
Krijgsman had haar moeten helpen, maar eindelijk had ze dan toch
alles. Ze pakte fluks de berg boodschappen in de tas en verliet dan het
winkeltje. Het was inmiddels al donker geworden. De dagen kortten
al, want het liep tegen september.
Ze zou maar flink doorstappen, want ze moest ook nog een eind het
bos door naar de boerderij. Sinds er inbrekers waren geweest op de
boerderij, die de worst en het spek uit de keuken gehaald hadden, was
ze wat schrikachtig geworden. Vaak schrok ze tegenwoordig ’s nachts
wakker. Dan meende ze soms een verdacht geluid te horen, en vloog
ze overeind in bed. Ze was nu ook angstig om bij donker het bos in te
gaan. Had ze maar niet zo lang gebabbeld. Nu moest ze dat hele eind
nog alleen in het donker.
Vroeger had ze daar zo geen hinder van, maar nu vond ze het maar
griezelig in dat donkere bos. Dat geritsel van de wind door de takken
het geknap van een dor takje, het gefladder van een onrustige vogel,
die gapende donkerte achter de bomen, waaruit onverwacht wel
iemand op je toe kon springen, dat alles maakte haar huiverig.
Ze liep zo vlug als ze kon de dorpsstraat af, om dan de boslaan in te
slaan. Haastig liep ze voort. Ze luisterde scherp naar de geluiden, die
haar oor treffen. Haar ogen keken schuw naar de dikke, hoog
oprijzende stammen aan de beide zijden van de laan. Stel je eens voor,
als daar nu een plotseling zo’n kerel achter weg kwam springen. Haar
gedachten maakten, dat ze al gejaagder voortliep. Ineens meende ze,
schuin achter zich, in het bos het gekraak te horen van takken. Het
was net of dong daar iemand door het kreupelhout.
Ze keek om.
Hoor, daar was het weer.
Ze versnelde haar gang. O, nu moest er eens iemand achter haar
aankomen. Dan wist ze geen raad. Plotseling begon haar hart wild te
slaan. Achter haar hoorde ze duidelijk een plof, net als sprong er
iemand uit het struikgewas op het pad. Ze keek weer over de
schouder. Was daar iemand? Kwam daar in het donker niet iemand op
haar toe?
Inderdaad, ze bedroog zich niet: daar was iemand. Een man! Hij
kwam haar achterna. Ze zette het ineens op een lopen. In blinde angst
rende ze voort. De boodschappentas slierde ze mee.
Dan ineens slaakte ze een luide gil. Haar voet haakte achter een
uitstekende boomwortel.
In haar volle lengte sloeg ze in volle vaart tegen de grond ….. een
smak….. ze sloeg met het hoofd tegen het fietspad; toe bleef ze
roerloos liggen. De tas met boodschappen zwaaide over de weg.

“Het is pikkedonker”, zei Flipse. Terwijl hij de kraag opzette. De
nachten werden al koud. In het donkere lichtte de punt van zijn
sigaret. Rechercheur Snuffel beaamde het. Maar goed dat Flipse
meeging. Die wist hier goed de weg. Overigens kwam het goed uit,
dat het zo donker was. Bij het karweitje dat zij samen gingen
opknappen was geen licht nodig.
Flipse had het beter gevonden, de fietsen maar thuis te laten. Je moest
al heel goed thuis wezen in het bos als je zonder licht wilde rijden. En
ze hadden de hele nacht voorhanden.
Het kwam hun niet op van een kwartiertje aan. Ze stapten flink op en
weldra hadden ze de boslaan bereikt.
“Dit maar langs”, zei Flipse.
Het was 11 uur. De nachtwind streek door de bomen. Plotseling
zagen ze voor zich uit het licht opdoemen van een fietslantaarn. “Nog
een wielrijder”, zei Flipse. “Die is ook nog laat bij de weg. Je kan
nooit weten , wie ’t is. Het beste is, dat we hem maar even laten
passeren”. Hij drong een eindje het struikgewas in. “Zo ziet hij ons
niet”
Ze wachtten de wielrijder, die langzaam nader kwam,af. In de stilte
konden ze ’t geluid van de elektrische dynamo horen. Het licht
flakkerde en zwaaide in een brede bundel over de bosweg, de
stammen en het struikgewas.
“Hij kan hier zo zijn”,
 Zei Flipse. Maar toen ’t even duurde en hij er nog niet was, waagde
Flipse het even te kijken.
“Hij is van de fiets gesprongen”, zei hij. En dan luider: “Ik weet niet, maar daar kon wel wat aan de hand zijn. Daar kon wel iemand over de weg liggen”.
“Er heen”, zei Snuffel kort.
Ze kwamen weer op de weg en haastten zich naar de plek, waar de wielrijder was afgestapt. Vlak in buurt knipte de rechercheur ineens een sterke elektrische zaklantaarn aan. Wat ze zagen was wel geschikt hen versteld te doen staan. Midden over de weg lag een vrouw en de wielrijder, die zijn fiets over de weg had neergegooid, lag er op de knieën bij. Ze hoorden hem roepen. Toen hij het licht zag sprong hij overeind en kwam dadelijk op hen toe.
“Het is boer Stevens”, zei Flipse, die hem nu herkende. “Wat mag hier wel gebeurd zijn?”
“Stevens”, zei hij luid, “wat is er aan de hand, man?”
“Onze Trine”, zei de boer schor. “Ze was naar het dorp. Het duurde zo lang voor ze terugkwam. En nu vind ik ze hier …..”
Rechercheur Snuffel lag al op zijn knieën bij de roerloze gestalte. Hij greep de pols.
“Ze leeft”, zei hij dan. “Ze is bewusteloos. Misschien gevallen ……”
“Gelukkig”, zei de boer. Zijn zware stem trilde. “Ze moet naar huis”
“Is ’t ver?”vroeg de rechercheur. “Tien minuten”, zei de boer. “Die stakker”.
“We kunnen haar dragen”, sloeg Flipse voor. Samen met de rechercheur beurde hij haar van de grond op. De boer nam de fiets en liep mee. Snuffel had hem zijn elektrische lantaarn gegeven. Ze konden dan in elk geval zien waar ze liepen.
Zo bereikten ze de boerderij.
De boer ging maar even vooruit om alvast te waarschuwen. Er werd licht gemaakt en terwijl de boerin geschrokken en bleek toezag, droegen de beide mannen Trine in de opkamer, waar ze op bed werd neergelegd,
“Och, och”, zei de boerin, “wie weet hoe lang dat arme kind daar zo gelegen heeft. Ze was naar het dorp om noodschappen.”
“Dat is waar ook”, schrok de boer, “de boodschappen. Die moet er nog liggen”. Trine kwam nog niet bij.
“Ik zou de dokter maar even waarschuwen”, merkte de rechercheur op.
“Ja”, zei boer Stevens. “dan mag ik eerst wel gauw naar de dokter gaan”
“Zeg Dirk”, wendde hij zich tot zijn knecht,”kijk hij dan even naar die boodschappentas”.
“Waar ligt ie zowat?”
“O”, zei Flipse, “dat weet ik wel. Ik zal zelf wel even kijken.”
Rechercheur Snuffel wachtte.
Na tien minuten was Flipse weer terug. Hij had even een fiets gepaklt.
“Geen boodschappentas:, zei hij. “Niets! Weet u zeker dat ze die bij zich had?”
“die moet ze bij zich gehad hebben”, zei de boerin. “Ze is er apart voor naar het dorp geweest. De bonnen waren weer uit en dan laat ik alles tegelijk in één keer halen.”
“Nou “, zei Flipse, “er was niets meer te zien. Ik heb de hele plek afgezocht. Secuur afgezocht.”
“Dan hebben ze die haar afgestolen”. Jammerde de boerin. “Misschien is ze wel aangerand. Tegenwoordig met al die diefstallen op het dorp en hier in de buurt. Wat weet je er van?”
“Je zou het haast wel denken”, zei Flipse weer. “Anders had ik die tas toch moeten vinden. En zoals ik zeg: er was niets van te zien.”
Rechercheur Snuffel had stil toegeluisterd. Hij had er van de veldwachter iets van gehoord, dat er de laatste weken telkens gestolen werd in deze buurt. Blijkbaar hield dit er ook verband mede. Jammer, dat ze niet even eerder ter plaatse waren geweest. Dan hadden misschien de aanrander kunnen betrappen. Het beste was,dat de boer er de veldwachter maar even mee in kennis stelde. Die moest dat zaakje dan maar tot helderheid zoeken te brengen. Hij dacht ineens aan de opdracht van zijn inspecteur. Het werd later, en hier viel verder niets te doen. De dokter zou zo meteen wel naar het bewusteloze meisje komen kijken.
“Wat zeg je, Flipse”, vroeg hij, “zullen wij ook weer opstappen?”
“Ja”, zei Flipse. “als ik uw man was, vrouw Stevens, dan zou ik morgen even naar de veldwachter gaan.”
De boerin knikte. Ze was er nog overstuur van. Trine zo thuisgebracht en de boodschappen verdwenen.
Ze vergat echter niet beide mannen dank te zeggen voor hun hulp. Flipse en Snuffel liepen samen het erf af.
“Dit heeft ons nogal even opgehouden”, zei de rechercheur. “Neem de kortste weg maar.”
“Dan dit langs”, zei Flipse.
Ze verdwenen onder de bomen.

“Stil”!”zei Dries. “Hoor je dat? Daar komt iemand”.
“Het konden er wel eens twee zijn”, fluisterde Henk. Ze lagen met z’n drieën vlak bij het boerderijtje van Drikus, achter het struikgewas. Vóór hen in de donkerte zagen ze flauw de nog donkerder omtrekken van het oude boerenhuis, waaruit door één van de kleine venstertjes in het schuurtje een flauwe lichtschijn viel. Dries en Henk hadden het die middag druk gehad met verhuizen. Ze hadden dieper het bos in een fijne plek gevonden, mooi beschut achter een hoge, met bomen en struikgewas begroeide helling. Daarachter leek wel een oude verlaten zandgraverij te zijn. Ze zaten daar fijn in de luwte. Daarna waren ze naar de bushalte gelopen om Wim af te halen. Wim had het ook een mooi plekje gevonden. Daarna was hij gaan uitpakken. Er was van alles voor de dag gekomen. Het duurde niet lang of hun nieuwe primus brandde en toen de piepers klaar waren hadden ze een koningsmaal verorberd, vooral Henk en Dries, die gesleept hadden als karrenpaarden, deden hun best.
Ze hadden nog geen trek om al onder zeil te gaan. En daar was ook nog hun belofte aan de veldwachter. Het was mooi weer, en een mooie donkere nacht.
“Jongens”, zei Wim. “zullen we ’t bos nog eens in?”Dries was dadelijk overeind gesprongen. Dat leek hem. En zo waren ze weggelopen en na een grote omweg weer bij het gedoetje van Drikus beland.
“Er brandt nog licht”, had Drikus gefluisterd. De dorpsklok had al elf geslagen en de boeren gingen meestal met de kippen op ’t rek. Dat er nu bij Drikus nog licht brandde, was wel iets ongewoons.

mei 1955 ontbreekt
juni 1955 ontbreek



Wim nam de hoorn van de haak, hoorde een zoemtoon. Dan draaide hij het ken nummer en vervolgens het nummer dat hij moest hebben. “Politie”, klonk een mannenstem aan de andere zijde van de draad. “Wilt u me even hoofdinspecteur Brandsma geven?” zei Wim.
“Met wie spreek ik? “vroeg de stem. “Met Wim ……eh, ik bedoel met de zoon van de heer Brandsma”.
Wim hoorde enige ogenblikken niets. Dan ineens kwam er een stem _ vaders stem _ door:
“Hallo Wim, wat is er jó”
Nu vertelde Wim wat er de vorige avond in de bossen gebeurd was en bedelde of ze “Herta”mochten. Ook om ’s nachts de tent te bewaken. “daar vraag je nogal wat, jongen”, zei hoofdinspecteur Brandsma. “Je weet , ik ben erg wijs met de hond”. “Och het is nog maar voor een paar nachten vader”, bedelde Wim, “en het is wel zo veilig. Dat zegt de dokter ook”.
“Nou, alla dan”, zei vaders stem aan de andere kant van de lijn/
“Dan moet je “Herta”maar komen halen.
Wim kwam met een stralend gezicht in de tuin terug. “Het mag”, zei hij trots, “ik moest “Herta” maar komen halen.”
De ogen van Dries en Henk schitterden.
Fijn, nu kregen ze een hond. En nog wel een echte politiehond.
“Het is wel jammer”, zei Wim, “maar dan moet ik zo meteen maar naar huis met de bus”.
“Welnee jo”, lachte de dokter. “Ik wilde jullie vandaag een mooie autotocht aanbieden door de omgeving, en dan op de terugreis rijd ik even bij jullie thuis aan en nemen “Herta” mee: .
Dat was een fijne oplossing.
De drie kampeerders verkneukelde zich. Een tocht met de mooie, nieuwe wagen van de dokter. Dat gaf een fijne middag.

Tegen de avond gleed de glimmende wagen over de hoofdweg weer op huis aan. Henk zat voorin naast de dokter. De beide andere jongens zaten achterin en tussen hen zat “Hertha”de politiehond met zijn schrandere kop. Ze hadden een fijne middag gehad. Het was al een genot in zo’n mooie nieuwe “slee” te zitten. Ze hadden een paar uren getoerd en de jongens waren moe van het kijken. Nu zaten ze stil in een hoekje gedoken.
Opeens zei Dries: “We hebben iets vergeten”.
De andere jongens, die zo’n beetje zaten te doezelen, schrokken op. “Wat dan?” wilde Henk weten. “Jullie weet wel”, zei Dries, “dat wagentje voor Klaas uit het winkeltje”.
Nu wisten ze het meteen weer.
Ze waren zo vol geweest van hun eigen plezier dat ze helemaal niet meer aan Klaas hadden gedacht, Klaas, die geen benen meer had en daar dag in dag uit voor het venster moest liggen.
Gelukkig dat het Dries te binnen schoot. “Klaas?”, vroeg de dokter, “zijn jullie bij Klaas geweest?”
 En nu kreeg hij het verhaal te horen. Een glimlach gleed over zijn gezicht, toen hij van hun plannetje hoorde.
Hij vond het niet kwaad bekeken. Er waren zeker mensen in het dorp die er wel iets voor over hadden, die de arme ongelukkige jongen graag op zo’n manier zouden willen helpen.
“Is zo’n wagentje duur, dokter?” vroeg Dries.
“’t Is niet voor de poes” , zei de dokter Weersma. “Maar toch moet jullie plannetje doorgaan. Ik doe mee, want als jullie zo bij de mensen komen, zal er niet veel van terechtkomen. Ze kennen jullie niet. Je bent vreemd. Maar ik zal een intekenlijst maken, en zelf zal eerste voor een bedrag intekenen”.
De jongen glunderden.
Nu zou het wel lukken.
“Maar …..” zei de dokter, “mondje dicht. Het moet voor Klaas een verrassing blijven”.
Ze waren bij het doktershuis.
De auto zwenkte het inrijhek binnen en stond dan stil. De jongens waren opgetogen over de tocht.
Ze bedankten de dokter om strijd. Deze weerde dit lachend af.
“Kom morgenmiddag de intekenlijst maar halen”,  zei hij, “dan kunnen jullie direct aan de slag”. Ze kregen nu ook haast om te vertrekken, want hun tent stond diep in het bos.

Wim  met “Hertha” aan de riem voorop, liepen ze gedrieën het reeds donker wordende bos in.
Onderweg praatten ze druk over hun fijne plan. Ze vonden die dokter een prachtkerel. Hij was dadelijk gereed om je te helpen. “We gaan morgen dadelijk op stap”, sloeg Dries voor.
“Zouden we veel geld ophalen?” vroeg Henk.
“Twee- of driehonderd gulden vast wel”,  meende Dries. “Als de dokter eerst tekent, doen ze het allemaal wel”.
“Driehonderd gulden”, zei Henk, “dat is een heel bedrag. Waar moeten we dat opbergen?”
“De dokter geven”, vond Wim.
“Ben je jô”, zei Dries, “nee hoor, we bewaren het in onze tent, totdat we naar de stad gaan om het invalidenwagentje te kopen”.
“Kan dat wel?” sputterde Henk tegen.
“Waarom niet?” vroeg Dries.
“Maar als ’t dan gestolen wordt?” Dries lachte luid.
“We hebben “Hertha” immers”, zei hij, “wat jij Wim?”
“Waar “Hertha” is komt geen dief”, zei Wim trots. “Maar zeg eens, zijn we er haast? Moeten we dit laantje niet in?”
Dries keek eens om zich heen. Het werd al vrij donker in het bos en het leek allemaal heel anders dan overdag. “Ik geloof het wel”, zei hij aarzelend.
“Laten we maar eens kijken”, zei Henk. “We kunnen altijd teruggaan. Maar wat is er met “Hertha”?”
De politiehond gromde. “Onraad” , zei Wim ineens. “Stil eens. Er moet iemand in de buurt zijn”.
“Misschien de veldwachter”, opperde Dries.
Ze stonden gedrieën op de zandweg tussen het hoog opgaand boomgewas.
Plotseling greep Henk Dries bij de mouw.
“Kijk”, zei hij verschrikt. “Zag je dat?”
Een eind van hen zagen ze plots dwars over de zandweg een donkere gedaante schieten. Het was op die open plek, waar ze straks langs gekomen waren.
“Zullen we de hond er op afsturen?” vroeg Dries.
“Hertha” was weer rustig geworden. Wim voelde er niets voor. Hij had vader moeten beloven geen grappen met de hond uit te halen.
“Neen”, besliste Wim, “dat doen we niet. Laten we maar gauw de tent opzoeken. Ik val haast om van de slaap”.
Zwijgend liepen ze nog een poos door. Tot Dries plots een Indianengehuil aanhief. Hij zag het witte tentlinnen tussen het geboomte.
“Hij staat er nog”, zei Henk, blij, dat ze de tent gevonden hadden.
“Maar , wat is dat…….?”
Ze zagen tegen een struik bij de tent het nikkelen stuur blinken van een fiets.
“Hertha” begon weer te grommen. Dan rees vlak voor de tent een gedaante van de grond omhoog.
Het was een jongeman met een bril en een grote blonde kuif, die hij met een snelle beweging van het hoofd achterover wierp.
“Hallo”, zei hij dan erg familiair, “ik dacht, dat jullie nooit kwamen. Mag ik me even aan de heren voorstellen? Mijn naam is Blaagmans, jongste verslaggever van “De Buurbode”. Journalist in spé.
Het drietal keek er vreemd van op.
Wat moest die snuiter hier?
Wat wilde hij met hen?
Afijn, dat zouden ze wel horen.
“Liggen Hertha” gebood Wim, want hij zag Blaagmans een paar
stappen terugdeinzen, toen de hond hem wilde besnuffelen.”Hij doet
niets hoor!” zei hij dan geruststellend. Blaagmans kreeg nu weer wat
meer praats. “Een uitgezocht plekje hier”, zei hij, “dat moet ik
 zeggen”. Hij graaide opnieuw met zijn hand door zijn lange kuif.
De jongens keken hem achterdochtig aan. “Wat wilt u eigenlijk van
ons?” vroeg Dries. Hij vond dit maar een vreemde snijboon. “O. ja, ik
moet jullie nog de redenen van mijn komst hier ontvouwen”, begon
Blaagmans, min of meer deftig. “Maar vooraleer ik van wal steek, zal
ik jullie eerst even mijn legimatiebewijs laten zien”. “Je, wàt ….”zei
Dries onnozel. “Mijn perskaart”, zei Blaagmans met trots. Hij deed
een greep in zijn binnenzak en hield Dries een beduimeld stukje
papier voor, waarop een pasfoto van Blaagmans stond. Hij duwde het
Dries in de handen en knipte een zaklantaarn aan. De jongenshoofden
Bogen zich over de perskaart.
Er stond op dat de heer R. L. Blaagmans, redacteur- verslaggever was
van “De Buurtbode”. Dàt was toch wel echt. Dus tòch een
journalist. “Dat is niet mis”, zei Dries, terwijl hij het teruggaf. “Wel,
mijne heren”, zei Blaagmans, “ik zou graag enige inlichtingen van u
hebben. Het is ons namelijk ter ore gekomen, dat de veldwachter op
één van z’n nachtelijke surveillancetochten door het bos, met een
verstuikte voet door u werd thuisgebracht …..Kan dat kloppen?”
“Dat klopt”, zei Henk ineens, “Ah, juist ……Eèèè, mag ik vragen
of u de veldwachter die nacht in het bos hebt gevonden en waar en
onder welke omstandigheden?”
“Het lijkt wel een verhoor”, zei Wim. “Maar waarvoor wilt u dat
allemaal weten?”  ”Tja…..” zei Blaagmans, een beetje geheimzinnig.
“De mensen in ons dorp vragen zich allemaal af, hoe de
Veldwachter aan die verstuikte voet gekomen kan zijn. Als journalist
moet je trachten daar achter te komen, snap je? Dat is het mooie van
ons vak. “t Gaat om de “background”……Dat is Engels en betekent
achtergrond zie je. Maar de veldwachter zelf wil tegenover geen mens
iets los laten …..Hij verbergt iets, dat hij voor niemand weten wil. En
dat is nu juist waar ik àchter moet komen. Dàt willen de mensen graag
weten.
Hoè kreeg de veldwachter een verstuikte voet? Stel je voor, als daar
eens een mooi verháál aan vast zat. En dat stond in kleuren en geuren
in “De Buurtbode”. Zou- ie fijn zijn?”
“Dan ben je precies aan het goede kantoor”, zei Dries, “of daar een
mooi verhaal aan vast zit. Om te gieren, om te brullen gewoon. Hij
lachte schaterend. Meteen kreeg hij een por van Wim. “Stil jô, niks
zeggen, hoor. Ben je wijs. Dat moet niet in de krant”. Blaagmans’
ogen schitterden. Hij róók nieuws. Nu vasthouden, nu tonen wat hij
waard was. “Waarom niet?” vroeg hij onnozel langs zijn neus weg. “Is
er dan wat mee?” ”Noù”, zei Dries, “als je dat wist …..” Hij had de
por begrepen. Hij zou niets verklappen. Maar die Blaagmans een
beetje opdraaien dat was te mooi om het te laten. “Vertèl”, zei
Blaagmans. Hij haalde een blocnote en papier voor de dag. “We
kunnen er beter bij gaan zitten” zei Dries. “Kom jongens, we gaan
inde tent”, Hij sloeg het tentdoek op en verdween naar binnen.
Blaagmans keek even naar zijn fiets, die een eindje verder tegen
Een boom stond. Hij stond niet op slot. Maar de jacht op het nieuws
had hem te pakken. Die kampeerders wisten méér. Dat kon je aan de
ene wel horen. Als ze eens wilden praten. Daar zat vast een mooi
stukje in. Stel je voor wat voor ogen de veldwachter zou opzetten, als
 hij dat hele verhaal in de krant las. “Maak dat je wegkomt”, had- ie
gezegd. “Geen letter van mij in de krant, hoor je! Dàt zou een knaleffect geven. Hij zag de jongens met de hond achter het tentzeil kruipen en bedacht zich geen seconde. Dries had de hutkoffer naar het midden van de tent gesleept en zodra de grote kuif van de redacteur Blaagmans zichtbaar werd, zei hij: Het opperhoofd van de bruingezichten heet het opperhoofd van de persmuskieten welkom in zijn wigwam. Zet u op die koffer en rook met ons de vredespijper”. Blaagmans zette zich op de koffer, de blocnote op de knie.
De jongens zochten elk een goed plaatsje. “Zal ik ’t vertellen?” vroeg
Dries. Hij keek naar Wim en gaf deze een knipoogje. “Vertel maar
op”, zei Blaagmans, zwaaiende met zijn lange potlood.
“’k Weet niet”, zei Wim aarzelend. “Ik deed het niet, als ik jou was,
stel je voor, dat de veldwachter eens kwaad werd. Wij weten ’t alléén
maar …..wat jij Henk?”
“Als ik even mag”, zei Blaagmans, “roken jullie? ‘k Heb er graag een
pakje sigaretten voor over”. “Ik wel, zei Dries. “Dat is gauw verdiend
……” “Nou vooruit dan maar gauw”, zei Blaagmans haastig. “Vertel
op, maar, hoe is het gebeurd?”  “We hebben belóófd, nooit wat te
zullen zeggen”, kwam Henk nu. ”Nee, Dries, dat zou ‘k rondweg 
gemeen vinden”. Dries’ gelaat betrok even. “dat was me helemaal
ontschoten”.
Hij keek naar Wim, gaf hem een knipoogje. “Doen?” Baagmans zat
zichtbaar op hete kolen. Hij keek gespannen naar de jongens. Wist hij
maar wàt zij wisten. ’t Zou toch jammer zijn als hij hen niet aan ’t
praten kreeg. Maar Wim vond, dat ze die arme Blaagmans al genoeg
geplaagd hadden. “Nee, mijnheer de journalist”, zei hij, “dat komt u
van niemand van ons drieën ooit te weten. Maar we hebben wel wat
anders”. Hij zag hoe Blaagmans geërgerd met een ruk zijn lange haar
weer achterover wierp, en dàn, nijdig, de blocnote in de jaszak duwde.
“Ja, heus”, zei hij.
“We hebben iets veel mooiers. Als u ons daar mee eens helpen wilde.
Dat zou prachtig zijn”.
Er kwam zo’n geestdriftige klank in zijn stem, dat Dries en Henk er
van opkeken. Wat wilde Wim?
“Hoor eens”, zei Wim, “wij drieën hebben een afspraak gemaakt met
de veldwachter, in diezelfde nacht dat wij hem thuisbrachten”. “Om
niets te vertellen zeker”, zei Blaagmans schamper. “dat hadden jullie
me dan direct wel kunnen vertellen”.
“Ook dat”, ging Wim voort, “maar hij had vast een mooi plan.
“U weet”, zei Wim, “dat er telkens ingebroken en gestolen wordt de
laatste tijd in deze buurt. Welnu, wij hebben beloofd de veldwachter te
zullen helpen. Als we onraad ontdekten, zullen we hem waarschuwen.
Ik heb vandaag vaders politiehond meegekregen, zoals je ziet. Wie
weet ….. Er is grote kans, als de dief gevangen wordt, wij het direct
weten, wat jullie jongens? Nou, en als wij u nu eens beloofden dat u
van ons het allereerst ’t bericht krijgt, dat de dief gesnapt is …..hoe
noemen ze dat ook weer?”
“Een primeur”, zei Blaagmans. “O ja, een primeur. Nou, als u nu van
ons die primeur kreeg”, ging Wim vlug verder, “en u hielp ons eens
met een plannetje, dat wij gemaakt hebben, en waarvoor dokter
Weersma ons beloofd heeft te helpen”.
“Een  plannetje?”vroeg Blaagmans. Hij snoof eens door de neus. “’t
 Zal me de moeite wel waard zijn. Wie zei je, dat jullie helpen zou? “
“Dokter Weersma”. “Die?”, zei Blaagmans, ineens veel oplettender,
“en wat is dat dan? “
“Ja”, kwam Dries ineens uitbundig uit de hoek, “laat ie fijn zijn zeg!
Een stuk in “De Buurtbode”.”
Hij was er ineens achter wat Wim bedoelde.
“Kijk”, zei Wim, “wij willen geld ophalen om een wandelwagentje te
kopen voor Klaas Krijsen, u weet wel, die zijn beide benen mist. Daar
hebben wij f 300,- voor nodig. Morgen moeten wij bij dokter
Weersma de intekenles halen. Als u nu eens iets over dat plannetje
schreef. Maar je mag de naam van Klaas niet noemen. Je moet
schrijven dat het voor een ongelukkige jongen ids. Wij zullen de
mensen wel zeggen voor wie het is …..”Blaagmans had ijverig zitten
pennen. Dan klapte hij de blocnote dicht.
“Top”, zei hij, “dat doe ik”.
“Hoera”, gilde Dries, “leve “De Buurtbode”. “
“Morgen laat ik je wel een krant bezorgen”, zei Blaagmans. “En
verder succes met de dievenvangst. Maar ….. denk om de primeur!”
Meteen was hij de tent uit. Even later hoorden ze buiten de tent een
verschrikte kreet, en verscheen een bleek gezicht voor de tentopening.
Het was Blaagmans.
“Mijn fiets …..’stamelde hij. “Mijn mooie fonkelnieuw fiets …..”
“Wat is er?”riepen de drie jongens bijna tegelijk.
“Hij is weg”, zei Blaagmans.
“Mijn mooie fiets is weg” . In een wip, waren ze buiten.
“Daar stond ie”, wees Blaagmans, “tegen die boom”Het licht van zijn
zaklantaarn viel op de ruwe, met mos begroeide stam. Er was geen
fiets meer te zien. Ze stonden als aan de grond genageld.
“Gekaapt”, zei Blaagmans. “Weg! Verdwenen.”
Dries kon het nog niet geloven. Hij knipte zijn zaklantaarn aan en
ging kijken. Maar nergens viel meer een spoor van de fiets te
ontdekken.
“Hoe moet dit nu”, jammerde Blaagmans, “hoe kom ik nu weer in het
 dorp?”
“Hier”, zei Dries gul, “neem deze ouwe kar maar. Die is van mij. Zet
‘m maar bij ’t winkeltje van Klaas’ moeder neer. Dan haal ik ‘m daar
 wel weer terug”.
“Had ik ‘m maar op slot gedaan. Hij is gestolen, terwijl ik in de tent
 zat. Mijn mooie nieuwe fiets, wat een strop ….. wat een strop”.
De jongens hoorden hem nog, toen hij op Dries’ oude kar het smalle
bospaadje afreed.
Stil gingen ze de tent binnen. Ineens begon Dries te grinniken. “Mooie
dievenvangers zijn wij. Terwijl wij over de dief zitten te praten, haalt
hij Blaagmans de fiets onder de neus weg …..”: Lach er maar niet
om”, zei Henk, “’t is een brutaal stukje werk …. En dat we niks
 gemerkt hebben. Ik vind het toch wel erg hoor ! Hij is hier vast in de
buurt ….. Zou ’t die kerel zijn …..je weet wel ….. van daar
 straks?” ”Wie weet”, zei Wim. Hij keek naar Hertha.
“Gelukkig, dat we de hond hebben”.
“Ik ga slapen”,  zei Dries.
Hij sleepte de hutkoffer weg, kroop dan in ’t stro.
“Waar heb ik m’n deken?” gromde hij. In de vroege morgen had hij ze
netjes opgerold,
“Zeg Henk, heb jij ze daar?”
“Wat?”
“Mijn dekens”.
“Nee, kijk maar, hier zijn de mijne. Liggen ze niet onder ’t stro? “
Dries begon het stro om te woelen. “ ‘k Zie niks”.
Hij zocht op blote benen in alle hoeken van de tent.
“Ze zijn nergens”, zei Dries wanhopig. De beide andere jongens
gingen overeind zitten.
“Zouden ze ook …..?  vroeg Henk
“Wat!” zei Dries. “Ze zijn gestolen terwijl we weg waren”.
Hij kreeg van Henk een deken. In ’t donker van de tent lagen ze dicht
bij elkaar, de zaklantaarns voor het grijpen ….
Henk lag ’t langst wakker. De dief zwierf hier in de buurt …..
’t Was eng. Naast zich voelde hij een harig, warm lichaam. ’t Was
 ”Hertha”. Eindelijk sliep hij.
HOOFDSTUK NEGEN

Het stukje over Klaas Krijnsen in “De Buurtbode” deed wonderen. Blaagmans had woord gehouden. Wim, die de intekenlijst bij de dokter had gehaald, had aan de dokter verteld, welke afspraak ze hadden gemaakt met de jonge journalist. “Dat was een idee”,  had de dokter gezegd. “Een heel goed idee van jullie. De mensen weten nu vooruit al waarvoor je hen op de zak klopt”. Dat Blaagman diezelfde avond ook zijn nieuwe fiets was kwijtgeraakt, had de dokter niet zo leuk gevonden.
“Vreemd is dat”, zei hij, “hier moet worden ingegrepen. Het wordt al te gek”. Trine van boer Stevens was er nu weer een beetje van bovenop. Met een paar weken rust zou ze wel weer de oude zijn. Het was maar goed, dat de veldwachter geen hinder meer had van zijn voet. Hij kon nu wel weer surveilleren.
“Nou”, had hij gezegd, toen hij Wim uitliet, “jullie slaat maar niemand over. Ze hebben er vast allemaal wel iets voor over. Veel succes hoor!”
Ze hadden er maar geen gras over laten groeien ook.
Het ijzer moest gesmeed worden, nu het heet was,
De dokter had zelf getekend voor f 25,- en Wim het bankbiljet in de hand gedrukt.
“Geld bij de reis”, had hij lachend gezegd.
De eerste, die ze hadden opgezocht, was de veldwachter. “Zo”, had hij gezegd, toen hij de deur had opengedaan, “daar zijn de drie vangkuilgravers, die de veldwachter vangen in plaats van de dief. Hebben jullie nieuws van de dief? Kom er maar gauw in. Wat heb je daar ’n mooie hond”.
“Dries zijn dekens zijn gestolen”, zei Wim, toen ze ieder een stoel hadden gekregen.
“En de nieuwe fiets van Blaagmans”, vulde Wim aan.
“Blaagmans? Blaagmans? Wacht eens even. Is dat niet die brutale snuiter van “De Buurtbode?” Nieuwsgierig dat ventje, nee, ho maar. Die heb ik nog op zijn nummer gezet”.
Toen moesten ze vertellen.
De veldwachter draaide aan zijn snor, toen Wim het gehele verhaal in kleuren en geuren had verteld. Hij keek nadenkend.
“’t Wordt tijd, dat er eens een eind aan komt. Dus Blaagmans had zijn fiets het nakijken. En dat gebeurde nog wel op het ogenblik, dat jullie samen in de tent zaten. Jammer, dat jullie niets merkten. Met die hond …..A propos, zeg, van wie van jullie is die hond eigenlijk?  Ik zou, als ik dat beest naar zijn schrandere kop kijk, mijn pijp er onder verwedden, als dat geen politiehond is “.
Wims straalde van trots.
“Is ie ook”, zei hij. “’t Is vaders hond. Vader is inspecteur van politie. Ik heb vader alles verteld; dat het bos hier zo onveilig is en zo. En toen heb ik “Hertha” mogen meenemen. “Hertha” is afgericht”.
De veldwachter had intussen geen oog van de hond af.
“Als ik zo’n hond had …..” zei hij langzaam …….”daar zit ik nu juist om te springen, zie je. Een afgerichte politiehond ……” En dan ineens: “Jullie wilt hem zeker niet missen?”
“O, nee”, weerde Wim af, “voor geen geld zou vader ‘m willen verkopen”.
“Zo bedoel ik het niet”, zei de veldwachter. “Ik zou hem op surveillance wel eens mee willen hebben”. Dries en Henk keken naar Wim.
 “Doen?”
Wim aarzelde. Zou vader dat wel goedvinden? De veldwachter merkte ’t wel.
“Eigenlijk”, zei hij, “moest ik dat niet aan jou maar aan je vader zelf vragen. Maar wacht, dat is gauw gedaan. Weet je zijn telefoonnummer?”
22307”, zei Wim. “Belt u ‘m dan zelf maar op.
De veldwachter verdween in de gang. Even later hoorden ze zijn zware stem.
“Hallo, hier veldwachter Pruiksma, van Meerbos. Wilt u me even de inspecteur geven? O, spreek ik daar mee? Prachtig! Nee, er is niets aan de hand met de jongens, Nee, ze zitten hier bij mij in de kamer. ’t Is om de hond, om Hertha. U weet, de streek wordt hier onveilig gemaakt door diefstal en roof. Ja, ja, ’t is erg. ‘k Zou graag de hond es mee hebben. Geen bezwaar? Oké, In orde, inspecteur! Ja, ‘k zal ze de groeten doen. Komt u a.s., vrijdag hen opzoeken? Mooi. Ja, ‘k zal ’t overbrengen.”
“Nou. jullie hebt het zeker al wel gehoord”, zei de veldwachter Pruiksma, toen hij de kamer weer binnenkwam. “Het is goed. ’n Reuze vader heb ij”, wendde hij zich tot Wim. “Hoe zullen we nu doen? De hond hier laten? Dan kunnen we even wennen? Ja?”
Hij streelde Hertha over de kop.
Wim talmde even met zijn antwoord. Hij keek Dries en Henk aan. Hertha hier blijven/ ’s Nachts alleen met zijn drieën in de tent? Hij vond het wel goed. Als zij maar durfden. “Durven jullie?” vroeg hij. De veldwachter merkte wel, dat de jongens even aarzelden.
“Ja”, zei hij, “’t is voor jullie niet zo prettig. Dat weet ik wel. Je hield Hertha liever bij je, dat begrijp ik best. Maar ’t is zo beter,jongens. Je kunt er zo aan meewerken, dat we dat individu, dat de streek hier onveilig maakt, zo gauw mogelijk bij de kladden krijgen”. Toen overwonnen Henk en Dries hun aarzeling.
“Vooruit dan maar”, zei Dries. “Ik durf wel, hoor. We zijn toch altijd met zijn drieën, als ……”
Hij voltooide de zin niet.
“Dan houd ik Hertha hier, besliste de veldwachter.
Ze wilden al opstappen, want ze moesten nog verder. Ze moesten het gehele dorp nog afwerken voor het wagentje voor Klaas.
Ze schoven de stoelen achteruit. “Wacht even,  jongens”, zei de veldwachter, “ik heb immers nog niet getekend. Geef me de lijst maar”. Hij schroefde de dop van zijn vulpen en de pen kraste over het papier. “Ik ben geen dokter”, zei hij dan, ”maar ik had zo gedacht”.
Dries keek naar het bedrag: f 5,- stond er op. De jongens staken het geld bij zich. Ze glunderden. Als ’t overal zo ging, dan kwàm het er. Dat was vast.
Dan gingen ze, de veldwachter bedankend, de deur uit.
Hertha bleef.
De veldwachter had de hond bij de halsband gegrepen.

“Honderd en zestig gulden hebben we al”, zei Wim stralend, toen ze diep in de namiddag aan de kant van de bosweg zaten uit te rusten. “Wat een bom geld”, zei Henk.
“’t Ging fijn”, zei Wim, nog nagenietend van hun bedeltocht. De brief van de dokter opende alle deuren. Er was geen huis of ze kregen er wat. Langzaam was de lange lijst van gevers gegroeid. Nu waren ze ook bekaf.
Want het viel niet mee, hoor! Ze hadden heel wat kilometers moeten sjouwen. Als je al die eindjes bij elkaar telde. En gepraat hadden ze! Ze moesten er nu nog één hebben. Dat was boer Stevens.
Als ze die nu nog even gingen opzoeken. Dan hadden ze alles afgewerkt. Dries sprong op.
“Gaan we dan?”
“Ja”, zei Wim, die het geld weer zorgvuldig in de binnenzak van zijn blouse knoopte. Henk stond ook al overeind.
“’k Heb al weer honger”, zei hij geeuwend.
Dan gingen zij gedrieën weer op stap. Moe waren ze wel, maar blij ook. Wat zou Klaas ogen opzetten! “Kom maar in de keuken”, zei  Trine, de meid van boer Stevens. “dan kunnen jullie met de boer zelf praten”.
Het werd en de grote keuken al wat schemerig. Ze zagen de boer zitten in een rieten stoel aan de stevige tafel met een donker geblauwd zeil, dicht bij de vensterbank. Hij probeerde nog even in de krant te kijken.
“Zo jongens”, zei hij, zich omkerend in de krakende rieten stoel, “wat moesten jullie?”
Hij gluurde het drietal boven de bril, die op het puntje van zijn neus was gezakt, aan. Dries deed een stap vooruit. Hij deed het verhaal en Stevens luisterde.
Wim had inmiddels al de lijst voor de dag gehaald en duwde deze de boer in de dikke vereelte vingers. “Trine”, zei de boer, “steek de lamp eens op en geef de jongens een stoel.”
Trine zocht de lucifers, streek er één aan en hield die boven de pit van de Belgische brander, die midden boven de tafel hing. Een klein blauw vlammetje, dat al groter werd …..
Trine schroefde de pit wat lager. Het werd nu licht in de keuken. De jongens kregen een stoel. Vol spanning keken ze naar hun laatste klant.
De  boer met zijn vereelte vinger over de namen en bedragen strijkend, bekeek aandachtig de lijst.
Ze hoorden de oude Friese klok langzaam tikken.
Trine scharrelde rond bij het fornuis met zijn potten en pannen. Het rook goed in de keuken. Dries snoof ….Zijn maag jeukte. Langzaam verliepen de seconden. Wim dacht aan Hertha.
“’t Hele dorp staat er op”, zei de boer, terwijl hij de lijst neerlegde. “Hoeveel geld hebben jullie nu al?” ”Precies f 161,50”, zei Wim. “En hoeveel zou zo’n wagentje kosten?”
“Vàst wel tweehonderd”, flapte Dries er uit. “Ze zijn nogal duur. ‘k Heb ze weleens zien staan.”
“Ja, dat denk ik ook wel”, zei de boer. Zijn stoel kraakte weer. Hij dacht aan het dappere vrouwtje in het kleine winkeltje, met haar ongelukkige jongen.
Trine ruimde de kopjes op, die op tafel stonden, en zette de hagelwitte borden op het donkere zeil. Dries kreeg de lucht van gebakken spek en aardappelen in de neus. Het water liep hem om de tanden.
“We zijn er vanmorgen mee begonnen”, vertelde Wim. “En nu hebben we het gehele dorp afgewerkt. U is de laatste.”
“Dan zullen jullie wel honger gekregen hebben ook”, viel Trine in. Ze keek even naar de boer en knipoogde.
“En of”,  flapte Dries er uit. “Als een paard.”
“Zet er dan maar 3 borden bij, Trine”, zei de boer. “Als jullie het wilt, dan met gebakken aardappelen met spek en een bord pap”, zei hij er overheen. “Het is maar boerenkost.”
Dries wreef zich in de handen.
“Graag, boer. Wij lusten alles, hoor. Wat jullie?”
Wim en Henk knikten.
Als ’t mocht …..
Trine zette een dampende schaal aardappelen op tafel.
De drie jongens schikten bij.
Dries straalde.

december 1955 ontbreekt

Soms, even, werden zijn warrelende gedachten minder scherp, dan voelde hij zich wegzinken …. Maar dan schrok hij ineens weer op …… het geld …….ja, het was er nog, hij voelde het weer …..Twee ….. honderd ……gulden ……. Het was me toch maar een heel bedrag. Wat zou die Klaas opkijken”, als hij zou zien wat ze daar voor gekocht hadden. Wat zou dat een verrassing voor hem zijn. Als Wim even het hoofd bewoog voelde hij de portefeuille ……twee ……. Honderd ……. gulden ……En weer hoorde hij de stem van boer Stevens:
“Neem je dat mee in de tent? Pas dan maar goed op.”
Hoorde hij daar wat? Schuifelde daar iets bij de ingang van de tent?
 Wim  richtte zich ineens op zijn elleboog op. Hij luisterde gespannen, maar hoorde niets. Alleen het snurken van Dries ……
Vervelend dat Hertha er niet was nu. Waarom had hij de hond aan de veldwachter gegeven? Nu juist met die bom geld, die ze in de tent hadden. Twee….hon ……Wim gooide zich op de andere zijde. Nu niet meer denken ….. slapen ……slapen. Hij hoorde Henk flauw mompelen in zijn slaap. Hè, wat sliepen die anderen lekker. Hij geeuwde. Kon hij ook maar maffen. Zou de veldwachter al op pad zijn met Hertha?
Die boer Stevens had gelijk ….Ze hadden het niet moeten doen. Ze hadden dat geld niet moeten meenemen…..Ze hadden, nog beter, het eerst nog wel kunnen wegbrengen, naar de dokter, die had het best veilig opgeborgen.
“Hè”, schold Wim op zichzelf, “was het nou eens uit met dat gemeier?” Hij wilde er niet meer aan denken nu ……Slapen, ook slapen, net als die anderen. Dieper drukte hij zijn hoofd weg. in het kussen. Tellen dan maar, dat wilde ook weleens helpen. “Twee en dertig, drie en dertig, vier en dertig, vijf en …… vijftig gulden gaf die boer …..Wat een geld …..Tweehon…….nee, nou niet weer ….waar was hij ook weer gebleven? O ja, zes en dertig …… ’t was toch beter als hij nog naar de dokter …..zeven en dertig …..acht en …..
Plotseling kwam hij half overeind. Hoorde hij daarbuiten niet een tak knappen?
Schuifelde daar geen voetstappen?
Hij voelde ineens zijn hart sneller rikketikken. Een golf van angst sloeg over hem heen. Liep daar iemand? Was ’t niet of hij daar iemand hoorde schuifelen, daar in die hoek buiten de tent?
Hij zat wel vijf minuten rechtop. Zijn hand stijf op de portefeuille met het geld.
Hij hoorde niets meer.
Kinderachtig toch, zich zo bang te maken, voor niks. Wat mankeerde hem toch? Ze waren toch met z’n drieën? Stel je voor, als het eens gebeurde, dat iemand, die ….
Wim keek in het donker op zijn polshorloge. De verlichte wijzerplaat wees goed elf uur. De nacht moest nog beginnen. Dat kon mooi worden zo. Had hij dat geld nu maar eerst weggebracht nog, naar de dokter.
Stel je voor, dat nu eens, als ze alle drie sliepen, iemand héél stil in de tent sloop, het geld zou weghalen, heel behoedzaam, zo, dat ie niet wakker werd, van onder zijn hoofdkussen, en alles, alles was weg morgen …..
“Gekheid” zei hij tegen zichzelf, “gekheid, wie zou nu in de temt sluipen? En als het toch gebeurde, dan werd er vast wel een wakker.”
Hij lag nog een tijdje te luisteren. Maar hij hoorde buiten de tent geen enkel geluid meer dat hem verdacht leek. Wel hoorde hij aldoor in de toppen van de bomen het ruisen van de nachtwind en langzamerhand werden zijn oogleden zwaar. Zijn jonge lichaam, dat die dag zich zo had moeten weren, nam zijn rechten. Weldra bleek uit zijn diepe, regelmatige ademhaling, dat ook Wim door de slaap was overmand ….

Ha! Daar zag hij al iets wits schemeren tussen de bomen. Dat was de tent.
Veldwachter Pruiksma stond even stil. Hij luisterde scherp. Maar het was rustig in de buurt van de tent. Gelukkig. Dan sloop hij, zo geruisloos mogelijk, weer verder. In een wijde boog liep hij, vergezeld van de hond, die stil naast hem liep, om de tent heen, om dan in het struikgewas te dringen, weer dichter naar de tent toe. Op een meter of tien afstand vond hij tussen de struiken een soort kuil in de bodem en hier was het, dat hij zich, plat op zijn buik, achter het geboomte verborg. Door de takken heen had hij precies het gezicht op de tentingang. Met een fluisterend commando gebood hij de politiehond te gaan liggen.
Hij zag hoe de hond de kop op de voorpoten legde en schijnbaar sliep. Maar de spitse oren stonden stijlrecht omhoog en zo bewogen even bij elk gerucht in de omringende bosschages.
Pruiksma zelf lag onbeweeglijk.
Alleen zijn ogen waren onafgebroken gericht op de ingang van de tent, als verwachtte hij iets.

Er was misschien een klein uur voorbijgegaan, toen ergens opzij in het bos duidelijk hoorbaar een tak knapte. Even daarna klonk er weer een zacht gekraak, verderop. Hertha hief de kop op. Een zacht gegrom en een vlugge beweging van de beweeglijke oren toonde, dat het dier onraad rook. Weer klonk een licht gekraak, dichter in de buurt van de tent.
Dan, plotseling, zag Pruiksma vanuit zijn schuilplaats aan de rand van het struikgewas, dat de open plek omgaf, waar de tent was vastgepind, het silhouet verschijnen van een man …..
Hij beet zich even op zijn snor.
Glurend zag hij, hoe de zwarte gedaante zich al sluipend voortbewoog over de open plek naar de tent ingang. Hier gekomen morrelde de onbekende even aan het zeildoek bij de ingang. Hij stond voorovergebogen stil en scheen te luisteren. Dan glipte hij snel naar binnen ……
Pruiksma tastte onwillekeurig naar de revolver.
Hij rees behoedzaam overeind uit de kuil.
Nu ging het er om spannen.

De donkere gedaante stond in de tent, iets voorovergebogen. Hij luisterde naar het geluid, dat de snurkende Dries maakte, die half blootgewoeld met de armen boven zijn hoofd op zijn nachtleger lag.
Het was of de man nog even in beraad stond wat te doen. De drie jongens in de tent sliepen vast.
Waar zou het geld zijn, dat zij samen hadden opgehaald en waarover hij hen had horen praten, toen ze in het avonduur de tent weer opzochten, toen hij, door het kreupelhout sluipend, hen was nageslopen?
Dat geld moest hij hebben….
Zou hij stilletjes, zonder hen wakker te maken, de tent na zoeken? Maar het zou al een wonder zijn als niemand van die knapen dan wakker werd. En dan? En wáár moest hij zoeken?  Ze hadden het natuurlijk goed weggemoffeld. Misschien wel onder hun leger of ergens anders, waar hij niet bijkomen kon zonder hen wakker te maken. Maar wat maalde hij ook om deze drie knapen?
Het beste was maar hen gewoon in de slaap te overrompelen, hen dan te dwingen om te zeggen waar ze het geld hadden verborgen en het aan hem af te staan.
Vóór zij van de schrik waren bekomen en zich in het bos zouden durven wagen om in het dorp alarm te slaan, zou hij al ver weg zijn …..
Er verscheen een valse, lelijke grijns op zijn gelaat, toe hij, tastend in zijn broekzak, een lang scherp dolkmes te voorschijn haalde.
Het was drie tegen één ……maar het geld zou hij hebben. De grond werd hem hier te warm onder de voeten. Als ze het àl in de krant zouden gaan zetten, dan …..
“Hallo”, klonk dan ineens zijn schorre stem, bevelend en dwingend door de kleine tentruimte. “Slaapkoppen, sta eens op, wordt eens vlug wakker, zeg ik je.”
Hij schopte Dries, die het dichtst bij lag, met de punt van zijn zware schoen tegen het been. ”Vooruit, zeg ik je. Opstaan jij!”
Dries, half wakker, schoot half overeind. Weer voelde hij een trap. “Wordt wakker jullie. En ’n beetje gauw!”
De zware gedaante boog zich over het leger van Henk, rukte met een forse greep de deken van hem af. Ook hij kreeg een schop. “Jij ook. Vooruit. Opschieten beetje.”
Henk schoot omhoog.
“Au”, schreeuwde hij. “Jij gemenerd…..”
Dan hield hij zich ineens verschrikt stil.
Dries, nu klaar wakker geworden, stond al trillend recht overeind op zijn nachtleger.
“Wim”, gilde hij.. “Wim , help, daar is een kerel ……”
Snerpend als een gil klonk zijn angstige, verschrikte stem door de halfdonkere tentruimte.
Dan voelde hij een ruwe, krachtige had knijpend in zijn schouder: “Stil jij, versta je, de mond dicht. Daar achter in de tent gaan staan jullie. Opschieten een beetje.” Dries voelde een krachtige duw in de schouder, hij viel boven over Wim heen. Die, ook wakker geworden, verschrikt om zich heen greep, onder zijn kussen.
Hij zag nog gauw kans iets onder zijn pyama te moffelen.
“Jij ook. Opschieten”, hoorde Henk zich toesnauwen en hij zag voor zijn bange ogen het lemmet blinken van een dolk.
“Jongens”, schreeuwde hij in doodsangst, “hij heeft een mes! Pas op …….”
“en dat gaat er dóór ook, als jullie nog langer zó schreeuwen”, overstende hem de nijdige stem van de zware gedaante, die dreigend voor de tentingang stond. “Vluchten, jongens, vluchten”, schreeuwde Wim. Hij zelf wilde de daad bij het woord voegen. Hij trok uit alle macht aan het tentzeil om zo een opening te maken, waaronder hij door kon kruipen.
“Wie zich verroert, rijg ik zó aan het mes”, klonk nog eens onheilspellend de dreigende stem in het donker. “En noe, voor de dag er mee! Waar is het geld, dat jullie hebben opgehaald? Eén van jullie heeft dat geld. Hier met dat geld, versta je? Toe nou, schiet op een beetje! Sta me niet zo dwaas aan te kijken. Krijg ik het haast? Je hoort toch wel wat ik zeg? Opschieten met dat geld en ànders …..De zware gedaante kwam dreigend met opgeheven mes naar voren. Henk tuimelde doodsbang achteruit tegen het tentzeil. Een golf van vreselijke angst sloeg over hem heen. Hij wilde weg, weg. “Het mes”, gilde hij.
“Geef op”, klonk weer de zware mannenstem dreigend. “dan gebeurt je niks …..”
Wim, leek, helemaal weggetrokken, keek star naar de vremmde indringer, die hen zo plotseling had overvallen. Zijn gedachten werkten koortsachtig.
Als hij zich eens plotseling voorover liet vallen, de man bij een been greep.
Hij klemde de portefeuille met het geld dicht tegen zich aan.
Dan, ineens, zag hij donker en dreigend de zwarte gedaante een paar stappen in zijn richting doen.
Vlak bij zijn oor klonk de dreigende, zware, hese stem: “Nou, mannetje, hoelang moet ik nog wachten. Vooruit, zeg ik je, hier dat geld, alles wat je hebt, en gauw!”

april 1956 ontbreekt

De veldwachter gaf een bevestigend antwoord. Heel in het kort vertelde hij gauw de geschiedenis. ”Vooruit, opstaan”, commandeerde daarop een van de politiemannen. “Mee in de auto. Ja, schiet maar een beetje op. Ziezo, loop nu maar voor me uit”.
De man strompelde de tent uit. Even later klapten portieren dicht, de motor sloeg aan en de auto reed weg.
Dries had met de beide jongens, die, ook om de weg te wijzen, met de politie- auto terug waren gereden, gezien, hoe de man tussen twee gewapende politiemannen in achter in de auto zat …..
Ze hoorden de veldwachter tegen de anderen nog iets zeggen over een signalement en zagen die knikken. Wim voelde eens naar de portefeuille, die nog veilig onder zijn kleren zat, ter hoogte van zijn borst. Ze hadden het nog. Het was er nog, allemaal.
Dan voelde hij ineens langs zijn benen een warm, harig lichaam strijken. Het was Hertha, die zijn jonge baas begroette.
“Hertha”, zei Wim. Hij streelde de hond over de schrandere kop. “Beste hond hoor, brave hond, jij hebt goed opgepast.”
“Dat heeft ie”, zei de veldwachter, die teruggekomen was bij het drietal. Maar we zijn nog niet klaar, jongens! Er staat nog wat op het programma en jullie mogen mee. Ik denk, dat we nog een verrassende ontdekking zullen doen,”
Dries, Wim en Henk keken verwonderd op. Waar had de veldwachter het nu over? Was er misschien een dievencomplot? En moesten zij dat met de veldwachter mee overvallen?
“Moeten we dan vechten?”vroeg Dries.
 De veldwachter lachte, dat hij schaterde.
“Vechten? Ben je mal. Jongen? Dit is geen Indianengeschiedenis! Maak je maar niet ongerust. Het wordt alleen maar een speurtocht. ’n Leuk avontuurtje.”
De jongens begrepen er nog niet veel van. Maar een speurtocht lokte hen wel aan. Was dat even fijn? Nu haalde Pruiksma een of ander voorwerp voor de dag.
Hij liet de hond ruiken om er de “lucht” van te krijgen. Dan zei hij enkel: “Verloren, Hertha. Zoek.” De hond begon ijverig op de grond te snuffelen. Hij draaide even bij de tent heen en weer. Dan liep hij snel het kreupelhout in. “Voorwaarts”, zei Pruiksma. “mee.”
Het begon reeds iets te dagen toen ze het kreupelhout introkken, de hond maar al in het vizier.
Het viel niet eens mee zo vlug mee te komen. Ze holden en kropen door de takken, die hen in het gelaat sloegen en menige schram achterlieten.
Maar dat telden ze niet.
Hun ogen schitterden.
Dit was nog eens een echt avontuur. Dáár zouden ze later hun vriendjes op school van kunnen vertellen …….. nou ……
Ze waren nu net woudlopers. Net zoals het in de Indianenboeken stond.
Die veldwachter kon wel wat zeggen, maar je kon het nooit weten. Misschien ontdekten ze straks wel een kampvuur en daaromheen een hele roversbende,

Het werd een spannende tocht. Soms liep de hond een eindje rechtuit, dan weer maakte het dier weer een bocht. Een enkele maal scheen hij het spoor bijster te zijn, dan liep hij al snuffelend te zoeken, ook hoorden ze hem soms grommen.
Toch kwamen ze verder. Het ging over een paar bospaadjes en dan weer het bos in.
Waar zou de hond hen brengen? Dikke Dries hijgde. Hij kreeg het warm van dat wringen door het struikgewas, dat gehol onder hoge bomen door over de zachte bosgrond. Nu bereikten ze een hoge zandrug. Het was zo’n plek waar de boeren uit de omtrek vroeger kwamen om zand af te graven ….. Het was een afgelegen hoek.
Plotseling hoorden ze de hond blaffen.
Toen ze uit de haag struikgewas braken, zagen ze Hertha staan voor een hol.
“Hier is het”, zei de veldwachter, hijgend, maar voldaan. “wacht, blijven jullie hier even tot ik je roep. Ik zal voorop gaan en kijken”. Met de hond was hij even later in het donkere hul, dat diep in de zandrug was uitgegraven, verdwenen. De jongens stonden in hevige spanning te wachten. Wat zou daar zijn?
Het leek wel een rovershol voor de veldwachter, die daar maar zo alleen binnengaan.
Even later zagen ze hem terugkomen. Hij draaide aan de punt van zijn snor.
“Gevonden: , riep hij hun toe. “Kom maar eens kijken,”
Dat lieten ze zich geen tweemaal zeggen. In een looppasje stormden ze voorwaarts.

Ze kwamen eerst in een soort donkere, griezelige tunnel, die met oud, half vergaan hout van binnen scheen te zijn gestut. Het was er geheimzinnig donker, maar voor zich uit zagen ze het al weer lichter worden.
Toen, plots, stonden ze in een uitgegraven holte, die de vorm had van een kamer. Van boven door een gat viel het licht naar binnen …….
“Nou, wat zeg je er van?”vroeg Pruiksma, terwijl hij zich in de handen wreef. “Lijk dáár eens een lekkere ham hangen! Zie je wel? Daar heeft mijnheer zich fijntjes aan te goed gedaan. Kijk maar, hij heeft er hele japen afgesneden. En daarnaast die gerookte worsten …… Ja, jongens, dat hing indertijd in de keuken van boer Dinges, je weet wel, bij wie gestolen was en waarvan ik jullie nog verdacht. Ja, je hebt me toe lelijk te pakken gehad met die vangkuil, maar dat is vergeten en vergeven. Hier zat de dief en hij wist er wel weg mee”. Dries stond met open mond naar de vette ham en de worsten te staren.
“O, kijk hier eens”, riep Henk, “hier ligt ook houtskool en nog half verbrand hout. Daar heeft ie vast een vuurtje gestookt. Kijk, daar staan ook een paar potten en pannen. Op de vloer zagen ze een zwarte kring met een paar stenen, die zo overeind waren gezet, dat ze een oventje vormden, waarop een pan kon staan.
“Daar heeft mijnheer zijn potje gerookt”, zei de veldwachter. “Ja, we zijn hier wel in de villa. Daar is geen mis op.”
“En daar zijn mijn dekens’, schreeuwde Dries ineens luid. Hij wees naar een hoek, waar een bundel dekens lag opgerold op een leger van stro en van droge bladeren. “De slaapkamer”, grapte de veldwachter. Wim had inmiddels een paar stappen naar een andere hoek gedaan waar een paar oude zakken over iets heen waren geworpen.
“Wat zou daaronder zitten?”
“Trek die oude zakken er maar eens af”, zei de veldwachter.
Wim rukte ze weg.
Toen klonk er tegelijk uit alle drie jongensmonden een verbaasde kreet. “De fiets, de fiets …….”
Daar stond de fonkelnieuwe fiets van Blaagmans, de jonge journalist, die toen zo plotseling en spoorloos was.
“Die gemene dief”, riep Henk,
“Wat zal die Blaagmans opkijken”, zei Dries, “als hij zijn fiets weer krijgt. Mogen we de fiets naar hem toe brengen?”
“Geen sprake van”, zei de veldwachter. “alles op zijn plaats laten staan. Ik zal straks, overdag, de inventaris van deze villa wel ophalen. En dat spul gaat eerst mee voor het gerecht, zie je …….Dat zijn zoals je zegt de “corpus delicti”. Ja, kijk me maar niet zo aan, ik heb ook een mondvol Latijn moeten leren. Dat zijn zoveel als bewijsstukken en als de schavuit zijn verdiende loon heeft, krijgt Blaagmans zijn fiets terug ……..”
Maar van Blaagmans gesproken! Ineens herinnerde Wim zich weer de belofte, die ze gedaan hadden. Zodra bekend was, wie de dief was, zodra ze die zouden hebben helpen opsporen, zouden ze hem immers mooie kopij leveren voor zijn krant …….
Mogen we Blaagmans wel vertellen wat er vannacht is gebeurd?” vroeg Wim.
“Eventjes wachten nog”, zei de veldwachter. “Weet je wat? We laten deze spulletjes hier stil staan. Niemand weet er van. Die staan hier wel veilig. En dan gaan jullie zo meteen met mij mee terug naar het dorp. Dan kun je bij mij wel een stukje eten en een eitje zul je ook wel lusten. Dan ga ik een proces- verbaal opmaken. Je gaat me samen nog eens rustig vertellen, wat er gebeurde in de tent, toen ik er nog niet was……En inmiddels hebben ze daar in de stad al wel uitgezocht welke snuiter het is. Ik maak me sterk, dat we een heel goede vangst hebben gedaan…..
En tja, als ze dáár geen bezwaar maken, mogen jullie voor mijn part die Plaagmans of hoe die vent van de krant ook weer heet, alles vertellen wat je wilt.”
Samen verlieten ze het hol, nadat Pruiksma de oude zakken weer over de fiets had gegooid.
Dan aanvaardde ze de terugweg naar de tent, nu langs een andere weg en ze waren verrast toen ze die al na een kort poosje weer hadden bereikt. De dief had niet eens zo ver van hen af gezeten …..
Toen zetten ze samen de pas er in naar het dorp.

HOOFDSTUK ELF

“Nou, een lekker eitje zullen jullie vast wel lusten. Hè, ik moet er nog niet aan denken, wat jullie vannacht hebben beleefd. Wat eng. Wat zullen jullie geschrokken zijn. Kijk es, voor elk een vers eitje. Van onze eigen kippen. Ze leggen zo fijn ……”
Zo kwetterde het bedrijvige politievrouwtje, terwijl ze beredderig de eieren in de eilokjes zette op het hagelwitte laken, dat de tafel dekte en waar de drie jongens omheen zaten.
“En nu maar gauw en maar lekker eten. Hebben jullie brood genoeg?
Anders zal ik nog wat gaan halen. Kijk, in die bus zitten de beschuitjes. Lekker een beschuitje met kaas …… En daar is de jam en als jullie houdt van muisje, die zitten in dat leuke kannetje ….. Jullie zullen wel trek hebben, zo’n hele nacht in de weer …….”
Met een “Eet smakelijk”, trippelde ze weer de kamer uit naar de keuken.
De jongens keken eens over de tafel. Dat zag er allemaal lekker uit. Ze moesten maar beginnen. Als bij afspraak bogen ze tegelijkertijd het hoofd, de ogen dicht ….. Even later tastten ze toe …….
“Hmmmm”, zei Dries, die eerst zijn eitje nam, “lekker vers jô ……
Inmiddels stond Pruiksma te bellen. Hij sprak met een inspecteur van politie in de stad.
“Is het hem?”
De man aan de andere kant van de lijn gaf iets ten antwoord, dat een brede grijns te voorschijn toverde op het besnorde gelaat van de veldwachter.
De punt van zijn snor opkrullend stond hij aandachtig te luisteren. “Dus”, zei hij dan, “we hebben een mirakels goede slag geslagen vannacht …. Een gevaarlijk heerschap ……ja …..ja ……Had van alles kunnen uithalen ….. al drie weken voortvluchtig geweest ……..geen spoor van te ontdekken, Zo ….. zo ……Nou, hij zit nu in elk geval weer achter de tralies. De spullen uit het hol? Ja, die laat ik er vandaag nog weghalen …. Oké, hoor …..Ja, ‘k ga zo meteen nog even maffen ….. de hele nacht in de baan geweest ….. Met de jongens? O, die zitten hier in de kamer lekker te smikkelen …ja ze hebben zich best gehouden …… Nou ajuus hoor …….”
Pruiksma hing de hoorn weer op. Hij wreef zich in de handen. Tsjonge, had hij daar even geluk gehad? Die kerel werd al drie weken lang gezocht …..
Hij liep de kamer binnen, waar de jongens zich te goed deden aan de voorraad brood.
“Zeg, laten jullie nog een stukje over voor mij? Dat schranst maar en dat denkt natuurlijk niet aan de veldwachter …….” ”U bent al dik genoeg”, grapt Dries terug.
“’t Was maar een grapje”, zei Pruiksma. “eet zoveel als je lust. Maar nu zal ik je nog eens wat vertellen. Die kerel, die we vannacht in de boeien hebben geslagen, weet je wat dat was voor een vent?”
Nee, daar hadden ze geen kaas van gegeten.
De jongens keken hem gespannen aan.
“’k Zal ’t je vertellen  ….Deze vent, hadden ze direct na de bevrijding al in zijn kraag gegrepen. Hij mocht blij zijn, dat het niet erger met hem afliep ……Het was een Mussert- man, een W.A.- man, die heel wat op zijn kerfstok had. Een vent, die voor een moord niet terugdeinsde en helemaal niet nauw hield met het mijn en dijn. Hij zat opgeborgen in een kamp voor de zware gevallen, maar het mislukte hem voor een week of drie toch nog te ontvluchten. Hij stond al gesignaleerd in het politieblad.
De sinjeur was nergens te vinden. Ik had er ook geen flauw idee van natuurlijk, dat hij hier ergens zou rondzwerven ….. Nou, toen ik met die voet zat en de politiebladen zo nog eens doorsnuffelde, dacht ik zo ….. je moet maar een goede inval krijgen _ wie weet houdt die vent zich hier ergens in de bossen op …….Die dieverij ….. telkens weer in de buurt ……afijn, ik ging daar eens over prakkizeren zo in mijn eentje ….. en ik bouwde zo’n klein theorietje op….. en deze nacht was het de proef op de som, àls het hem was, dan zou hij zeker proberen, goed- of kwaadschiks dat geld in zijn vingers te krijgen ….. daarom stelde ik me op in de buurt van de tent ….en jawel, hoor …. ’t Klopte ….Het was een gevaarlijk heer, tot alles in staat….Gelukkig dat we hem nou te pakken hebben, jongens ……begrijp je, mijnheer moest wel stelen om zijn kostje te kunnen opscharrelen….. Vandaar al die diefstallen hier in de buurt …..Toen slaagde hij erin die nieuwe fiets weg te kapen, die wij in het hol zagen staan. En op de een of andere wijze kreeg hij er de lucht van dat jullie een bom geld in de tent hadden ….. Dat was nou alles wat ie nog nodig had, snap je? Dan kon hij wegkomen. Misschien de grens over ….. wie weet wat hij van plan was….”
Wim , Dries en Henk vergaten te eten …..Ze keken met open mond naar de veldwachter …..Dus, dat was een ontsnapte misdadiger geweest …..Even huiverden ze nog als ze dachten aan het mes…..
“en mogen we nu zo meteen aan Blaagmans alles vertellen? vroeg Dries popelend.
“Wil je dat graag?”
“Ja”, kwam Wim. “Ziet u, dat hebben we hem eigenlijk beloofd. Als we u ……. Als we een spoor vonden van de dief zouden we het hem dadelijk kunnen vertellen ….. voor zijn krant, ziet u ……hij noemt dat een primeur ……”
“Dan geen gezeur”, rijmde de veldwachter lachend. “Voor mijn part mag je hem het hele verhaal doen, dat van vannacht dan. Maar wat ik jullie zo pas heb verteld, dat moet je nog maar voor jezelf houden. Dat horen ze later wel”.
“Oké”, zei Dries. “gaan we dan zo meteen, Jongens”.
“En dan”, zei Wim, die het geld nog bij zich had, “eerst naar de dokter met het geld voor het karretje”.
Dat was waar ook, ze hadden er heel niet meer aan gedacht ……
Vlug smeerden ze nog een paar boterhammen.

Ze hadden al gauw het redactiebureau van”De Buurtbode”gevonden. Het pand, waar de drukkerij gevestigd was, was heel vroeger een herenhuis geweest. Het redactiebureau lag voor aan de straat. Ze moesten eerst een klein gangetje door en toen kwamen ze bij een deur waar met witte letters op geschilderd stond: Redactie.
Wim klopte aan.
“Binnen”, klonk een stem.
Wim deed de deur open en gevolgd door de anderen ging hij het vertrek binnen …..
Binnen een stel kranten uit zagen ze  in de hoek van kamertje, dat een erf wanordelijke indruk gaf, een kuif, die ineens omhoog rees en toen bleek daaronder het gezicht van Blaagmans te zitten ….
“Hallo, die kampeerders”, zei hij luidruchtig. “is er wat loos?”
Hij kwam nu achter de tafel vandaan waaraan hij had zitten werken.
“De baas is weg vanmorgen”, zei hij. “Een persconferentie in de stad en nu ben ik de waarnemend hoofdredacteur, zie je …..Dus je kunt het mij direct wel vertellen als je wat lever hebt”,
Hij zette zich gewichtig in postuur op de rand van de tafel….
“We hebben de dief”, zei Dries.
Blaagmans als door een elektrische schok getroffen sprong wel een meter hoog.

(wordt vervolgd)


MASTERBOKKE WERK VAN JAN FOLKERTS DE HAAN
Links naar mijn andere sites






JAN FOLKERTS DE HAAN en GRIETJE DRAGSTRA

Jan de Haan en Grietje de Haan 25 jaar getrouwd

Verloving van GRIETJE DRAGSTRA en JAN FOLKERTS DE HAAN
Vader_de_haan_3
JAN FOLKERTS DE HAAN
   

FOLKERT JANS DE HAAN, JAN FOLKERTS DE HAAN, JAN THIJS JANS DE HAAN, THIJS TEUNIS JANS DE HAAN