DE TORENKLOK ZWEEG......

DE MISLUKTE OVERROMPELING VAN SLUIS

Illustraties van Hein Kray

Hoofdstuk 1
“Heidaar! Bengel! Moet je eronder?”
De geschrokken voerman van de sleperskar, die met dravend geweld over de ongelijke keien van Sluis ratelt, heft dreigend de zweep op. Hij zal er die kwajongen mee om de oren slaan. Altijd proberen ze het weer. Altijd in dolle ren nog net voor de paardenhoeven langs, de straat oversteken. Dat lappen ze ‘m niet weer ……..
Maar Hans, die net nog voor de wagen is langs geglipt, ontwijkt de slag. Lenig duikt hij weg en holt zonder om te kijken door. Die voerman mag schelden zo luid hij kan, hij moet zien, dat hij bij de toren komt.
Want Grootvader gaat de toren op. Om het uurwerk op te winden. En hij mag. Dat heeft Grootvader, die koster is van de grote kerk, hem beloofd. Gister. O, als hij nu maar niet te laat komt…….
Hoor eens.
Daar slaat de torenklok al. Vier heldere slagen galmen over de kleine, in de zon baadde, Zeeuwse stad.
Het is al vier uur. Nu komt hij nog te laat. En Grootva heeft nog zo gezegd, dat hij vooral op tijd moet zijn ……”Denk er om”, zei hij, “ik ben een man van de klok, hoor”.
Hans stormt nog sneller vooruit.
“t Is gelukkig niet zo ver meer. Daar is de hoek al. Bij de taveerne, waar de Dolfijn uithangt.
Als Hans in vliegende vaart de hoek omdraait, botst hij op tegen een vreemdeling, een sinjeur, die blijkbaar net de taveerne wil binnen gaan. De man is maar klein van stuk. Hij draagt een bruine korte mantal over een groen wambuis. Van de schok slaat hij bijna ondersteboven.
Een vloed van boze woorden klinkt de weghollende jongen, die hem bijna van de sokken liep, achterna. Het lijkt wel Frans …..
Hans kijkt al dravend nog even om. Hij ziet een paar fonkelende ogen in een geel, tanig gelaat …… De man schudt zijn vuist tegen hem. Hans heeft van het vreemde koeterwaals niet veel verstaan. Misschien is het wel een wijnkoper. Die komen soms helemaal uit Antwerpen. Nu ziet hij de kerk met daarnaast in de schaduw van de toren het kleine huisje van de koster. Maar als hij de deur wil opendoen, vindt hij die reeds gesloten. Waar is Grootvader? Zou hij al naar boven zijn?
Het is stil en schemerig in de grote kerk van Sluis. Heel anders dan ’s middags. Door de hoge boogramen, waardoor een heel klein stukje van de vrolijke  blauwe lentelucht is te zien, valt het zonlicht …… Het tovert dansende, gouden vlekken op de dikke pilaren en de grijze, zerken vloer. De donkerbruine banken, waarvan enkele met heel mooi snijwerk zijn versierd, zijn leeg. En over de zerken met de namen en jaartallen, de wapens en spreuken, schuifelen geen voeten …….
Maar toch is er iemand in die stille kerk.
Het is een oude, een beetje gebogen man. Hij sloft op kousenvoeten over de zerken vloer. In de rimpelige, vereelte handen heeft hij een doek. Daarmee gaat hij langs de banken om ze af te stoffen.
Het is oude Martinus, de koster.
Het zonlicht valt over zijn witte haar, als hij zich voorover buigt over de banken. Ieder kent hem in Sluis. Elke zondag zien ze hem in de kerk.
Hij is ook de doodgraver. Reeds vele graven heeft hij gedolven, daar buiten op het kerkhof, waar de vogels tsjilpen en de madelieven zo schoon te bloeien staan. Hij windt ook elke dag het uurwerk op in de toren. Dat is ook zijn werk. Want de grote torenklok, die elk uur de mensen tot ver in de omtrek met zijn metalen stem vertelt hoe laat het is, mag niet blijven stilstaan. Vast eenmaal per dag klimt de koster de stenen trappen op naar boven,
Als er vreemdelingen komen, die de kerk van binnen willen bekijken, gaat Martinus, de oude koster, mee. Dan toont hij hen het mooie orgel, dat reikt tot heel hoog in het schemerig gewelf, dan wijst hij hen de prachtig met snijwerk versierde preekstoel, waarop de grote kanselbijbel met de brede zilveren gespen ligt opengeslagen …..
Hij is trots op zijn kerk, de grote kerk van Sluis, met de forse hoge toren, die al van heel ver valt te zien.
Eens heeft hij heel hoge gasten rondgeleid. Dat is nu net twee jaar geleden, in 1604 …..Het jaar, toen Prince Mouringh, omstuwd door andere hoge sinjeuren, de stad binnentrok ….. Dat was een grote dag geweest,
Daar mag oude Martinus nog graag van vertellen. Daar raakt hij nooit over uitgepraat. Dat was voor alle Sluizenaars een dag om nooit weer te vergeten, Immers, toen waren de Spaanse soldaten uit Sluis verdreven en was de stad voor de Prins, voor Oranje …… Het was gedaan met het Spaanse juk. Dat was een dag van vreugde.
De Spanjaard zou Sluis wàt graag terug hebben. Maar dat zal niet lukken. Want nu liggen er soldaten van de prins in de stad. En Karel van der Noot, de bevelhebber, laat niet met zich spotten. Hij zou ze wel warm ontvangen …… Neen, de Spanjaarden zullen geen aanval wagen. Ze laten het wel uit hun lijf. De oude koster sloft verder langs de banken.
Hij streelt liefkozend met zijn doek over het mooi gevlamde eikenhout.
Maar dan eensklaps staat hij stil.
In zijn anders zo vriendelijke ogen komt een boze, verdrietige uitdrukking. Want in het hout van de bank staan krassen. Het lijkt wel of er met een mes in is gekerfd. Er groeven zich rimpels in het voorhoofd van oude Martinus. Dat hebben vernielzuchtige kwajongens gedaan. Hoe durven ze, die mooie banken zó te vernielen. Kijk eens aan. Is het geen schande? Oude Martinus buigt zich brommend over de bank. Hij merkt helemaal niet, dat de brede, zware kerkdeur wordt opengeduwd ……
Om de hoek van de deur verschijnt een glunder, blond jongenshoofd. Een paar heldere kijkers in een rood, van het snelle lopen verhit gelaat, gluren zoekend naar binnen …..
Dan vliegt er een glans van blij herkennen over het gebruinde gelaat van de jongen. Hij heeft tussen de banken de gebogen figuur van de oude koster ontdekt.
Nu duwt hij de zware deur helemaal open.
“Grootva”, schalt zijn jongensstem door de kerk.
De oude koster kijkt op.
Wie komt daar binnen?
“Hans”, zegt hij. Hij is de krassen vergeten en kijkt lachend naar de jongen, die door het middenpad op hem toekomt. “Ik dacht dat Grootva al in de toren was”, zegt Hans, “Maar gelukkig is het zo niet”.
“Je was bijna te laat”, plaagde de oude koster. “Als je nog even weggebleven was, was ik alleen gegaan, mannetje”. Maar daar meent hij niets van. Hij weet wel, dat Hans stapel is, als hij mee mag naar boven, naar het grote uurwerk. Dat vindt hij prachtig. Altijd weer.
“Ik heb héél hard gelopen” , zegt Hans.
Wat klinkt dat gek in zo’n ruime, holle kerk. Het is toch vreemd als er geen mensen in zijn. Wacht. Daar schiet hem iets te binnen,
Met een paar sprongen is hij bij de preekstoel. Hij klimt het trapje op naar boven, doet het deurtje open en dan staat hij op de kansel, die wel aan de dikke pilaar lijkt te hangen. Zijn blonde jongenshoofd steekt maar net boven de dikke stoffige kanselbijbel uit.
“Grootva, Kijk eens”.
Grootvader, die weer is gaan stoffen, en niet gezien heeft waar de jongen zo gauw is gebleven, richt zich op en kijkt. Het was net of die stem ergens van boven kwam……. Dan ziet hij hem staan. In de preekstoel nog wel. De rakker! “Weergase jongen”, gromt hij kwasie- boos. “Wil je daar wel eens gauw vandaan komen?”
Inwendig echter heeft hij schik. Die jongen, daar zit wat in. Die zit altijd vol streken. Hans kan wel een potje bij hem breken.
“Ik ga de toren op”, roept hij. “Als je nog mee wilt…..? “ Natuurlijk wil Hans mee. De toren op. Daarvoor is hij gekomen. Dat wil hij voor geen geld in de wereld missen. Hij rolt bijna het trapje van de preekstoel af.
“Daar ben ik al”.
“Kom dan maar mee”, zegt grootvader.
Samen gaan ze naar het lage vierkant gewelf in de toren, waar van de zoldering de dikke klokkentouwen neerhangen. Daarmee luidt de koster tweemaal op een dag de zware luidklok, die hoog in de toren hangt.
Hans heeft er ook wel eens aan getrokken. Fijn is dat, als die touwen heen en weer zwiepen en je helemaal meeslieren van de grond.
Maar dat zal Grootvader eerst vanavond weer doen.
Nu moet hij naar boven, naar het uurwerk.
Daar is de stenen trap, die in de toren voert. Het is een wenteltrap. De treden zijn verweerd en uitgesleten……
Achter Grootvader aan klimt Hans.
Aan de zoldering en de muur hangen dikke, stoffige spinraggen. En in de hoeken is het donker, want er valt enkel een beetje daglicht door de smalle gaten, die hier en daar in de dikke muren zijn uitgespaard,
Het is erg geheimzinnig, zo’n half donkere, kronkelende trap. Hu. Daar fladdert iets om zijn hoofd. Hij schrikt. Dan lacht hij zichzelf uit. Het is maar een vleermuis, die onrustig geworden is.
Als hij weer bij een nis in de muur komt, kijkt hij door de smalle gleuf naar buiten over de stad. Dat is een mooi gezicht. De huizen en straten lijken hier heel klein en smal. De mensen zijn ook heel klein.
Dan spoedt hij zich verder, Grootvader achterna, die zonder te kijken omhoog klimt.
Eindelijk komen ze op de zolder, waar het uurwerk staat. Hier valt het licht binnen door de grote kloksgaten.
Hans staat er op de neus bij , als Grootvader het raderwerk smeert en het uurwerk opwindt. Hij krijgt er maar niet genoeg van om het te bekijken.
Wat zou hij het graag eens helemaal uit elkaar willen hebben. Dan kon hij nog eens goed zien, hoe dat allemaal in elkaar zit. Grootvader wijst hem hoe alles werkt. Hij wordt het niet moe, het de jongen nog eens te vertellen. Wat is zo’n uurwerk toch een machtig mooi ding.
Ineens hoort Hans boven zijn hoofd een oorverdovend geluid. Hij springt wel een voet hoog van schrik. Het lawaai bonkt neer op zijn hoofd en zijn schouders…… Net of zal de toren instorten. Hij stopt beide vingers in de oren…..
Grootvader lacht.
“Domme jongen”, zegt hij. “Moet je daarvan schrikken? Het is de torenklok, die slaat”.  Het hoort hier heel anders dan beneden. Veel zwaarder, veel geweldiger.
Martinus, de koster, is intussen gereed. Het uurwerk is weer opgewonden. Het loopt nu wel weer door tot de volgende dag. De torenklok zal de mensen op tijd vertellen, hoe laat het is, als zijn slagen klinken over de stad….
Maar voor ze samen weer naar beneden gaan, blijven ze nog even staan. Ze hebben hier een wijd en ver uitzicht. En de lucht is op deze zonnige meidag helder en klaar.
“Kijk”, wijst Hans, “daar staat het wachthuis”.
Dat wachthuis, waarin altijd enkele soldaten zijn, staat een eindje buiten de stad.  Om er te komen, moet je over de Postpoort en dan eerst nog over de brug over de gracht,
“Wat een water”, zegt Hans. Zover hij die kant opkijkt, ziet hij één blinkende waterspiegel. Alle landerijen aan die kant van de stad staan blank. Slechts hier en daar ontwaart hij een donkere vlek. Dat zijn de schansen, die ook met soldaten zijn bezet.
“Ja, jongen”, zegt oude Martinus. “Dat land hebben ze onder water gezet. Daar groeit in geen jaren meer een spriet. Het is voor de boeren een strop. Maar ’t moest. _ Zo houden we ons de Spanjaarden van ‘t lijf”.
“Die komen toch niet terug, Grootva? “ vraagt Hans.
“Als ze het klaarspelen konden, wel …..” antwoordt oude Martinus. “Maar ze zijn spookbang voor het water. En de mannen van Prince Mouringh, nou, die zijn ook niet voor de poes …… Nee, ze zullen het wel laten, hoor. Wees jij maar niet bang. Maar kom, we gaan weer naar beneden…..”
 Hans vindt het fijn, de stenen trap af te hollen.
Ver voor Graatvader uit staat hij al weer beneden.
“Blijf je eten?” vraagt de koster, als hij de torendeur sluit. “Of wil je naar huis?”
Hans wil nog wel graag wat blijven. Misschien is de hopman er ook. Die ligt bij Grootvader thuis. Het is een Engelsman met een hele rare naam. Hij heet Slingesby…. Maar hij verstaat je best. En hij spreekt ook vloeiend Hollands....... Vertellen dat hij kan ....... Nou!





Hoofdstuk 11
Jeroen, de dikke waard van de “Dolfijn”, staat te schudden van de lach achter ’t venster van de taveerne. Zijn dikke buik, die hij met beide handen vasthoudt, gaat op en neer, tranen schieten hem in de ogen. Hij zag ’t net, dat die vreemdeling bijna ondersteboven ging, toen Hans in zijn haast tegen hem opbotste. De jongen – was ’t niet Hans van stuurman Jochemsz., die van de reis met de koopvaarder “De Kabeljauw”nimmer terugkeerde – is natuurlijk al lang weg. Die is in geen velden of wegen meer te bekennen.
Maar de kleine vreemdeling staat er nog, midden op straat. Kijk hem eens dreigen en zwaaien met de vuist in de lucht. Dat is een potsierlijk gezicht.
Maar dan plots maakt Jeroen dat hij bij het venster vandaan komt, want de boze vreemdeling loopt nog mopperend, dwars over de straat op de taverne toe.
Jeroen probeert zijn gelaat vlug  weer inde plooi te brengen. Anders zal de man nog denken, dat hij, de waard van “Dolfijn”, hem uitlacht. En dat moet niet. Iedere gast, al is hij dan ook een vreemde, is welkom. Jeroen’s voet slaat onder alle mans tafel.
Hij moet het toch hebben van de gaande en de komende man? Inderdaad gaat de deur open en de pruttelende vreemdeling – hij gromt nog bij zichzelf – komt de gelagkamer binnen. Hij wist zich het zweet van het gelaat. Want het is warm en als hij de waard ontdekt, die hem al nieuwsgierig staat op te nemen, stevent hij op hem toe.
Met boze gebaren wijst hij naar buiten door de in lood gevatte venasters en een stroom van woorden vloeit hem over de radde lippen.
Jeroen mag een boon zijn, als hij er iets van verstaat. Hij hoort wel, dat het Frans is, maar begrijpen doet hij er geen sikkepit van. Dat koeterwaals kan hij niet verstaan. Maar aan de gebaren en de ogen van de vreemdeling ziet hij wel, dat deze het nog heeft over de wilde jongen, die hem bijna omver liep. Jeroen doet al zijn best om niet te proesten, al kietelt hem de lach in de keel. Hij haalt de schouders op en wijst naar zijn oren ……. Hij schudt hevig van neen. Dat moet betekent, dat hij er niets van verstaan kan.
Dan begint de vreemdeling opnieuw, nu in een vreemd koeterwaals van Frans en Vlaams door elkaar met gebroken Hollands.
Hij probeert de waard aan het verstand te brengen, wat er gebeurd is en Jeroen schudt zeer begrijpelijk het hoofd. Ja, ja, die jongens – wildebrassen zijn het. Hij weet er ook van mee te praten. Ze zijn wild en ondeugend. Soms bonzen ze wel bij hem op de ruiten, of werpen ze de deur open, of ze klimmen op de luifel…. Ja, die jongens, wildebrassen zijn het……
Maar sinjeur moet er zich niet al te druk over naken ……. Een koele pint bier is veel beter in deze warmte.
Als Jeroen over bier begint, grijpt de vreemdeling hem bij de knoop van zijn wambuis. Hij vertelt in een gebroken taaltje, dat hij graag een pint bier zal drinken, maar daar is hij toch eigenlijk niet voor gekomen. Hij wil zaken doen met de waard. Hij komt van een wijnkoper in Antwerpen……
Daarvan ziet Jeroen verwonderd op. Hij kijkt nu de vreemdeling met andere ogen aan. Als hij voordelig zaken kan doen ……
Daar is hij altijd voor te vinden……
Weldra zitten ze bij elkaar en Jeroen luistert met half toegeknepen oogjes naar wat de vreemde Fransman hem voorslaat. Jeroen kan enige okshoofden wijn krijgen – heerlijke wijn – de partij moet ergens door vissers gevonden zijn en ze gaat voor slechts de helft van wat ze wel waard zou zijn, weg. Het huis, waarvoor hij komt, wil de gehele partij kwijt. Jeroen denkt aan de vele dorstige soldatenkelen,
Hij kan nog best een paar okshoofden gebruiken.
Het weer is warm en dorstig.
Daar zit voor hem wel iets in. Als hij de prijs hoort, is hij rap besloten.
Dit laat hij niet lopen.
Hij wil wel vijf okshoofden hebben …..
De Fransman zal er voor zorgen. De waard kan er van op aan, dat hij ze met een paar weken heeft. Ze komen wel met de beurtschipper. Jeroen wrijft zich in de vette handen …… Daar heeft hij een mooi buitenkansje …. Zijn dag is goed.
De Fransman is een gezellige prater, Hij blijft nog wel plakken en laat, terwijl de waard zo nu en dan overeind moet om zijn dorstige klanten te bedienen, de blik door de gelagkamer gaan.
Zijn donkere ogen gaan van de een naar de ander, maar blijven toch telkens weer nieuwsgierig rusten op de soldeniers, die hun tijd zoeken te verdrijven op deze warme middag in de gezellige taveerne.
Hij luistert naar hun gesprekken, al kost het hem moeite om alles te verstaan.
Als de waard weer bij hem neerstrijkt, vraagt hij: “Hier veel soldaten van de Prins?” Jeroen knikt ……
“Koed volk , zegt hij. En Jeroen is dat met hem eens.
Samen zijn ze het er ook over eens, dat de oorlog de tijden maar onrustig en onzeker maakt. Voor ambacht en handel kon ’t beter vrede zijn.
De Prins moet die Spanjaarden er maar gauw uitgooien, meent de wijnkoper.
Des te gauwer is ’t uit.
Dan wijst de wijnkoper naar de waard. Dat zijn warempel ……”Spanjaarden.” vraagt hij Jeroen, en ’t is hem aan te horen, dat hij er niet veel van begrijpt. Hoe komen die hier verzeild? De Fransman neemt de soldeniers scherp op.
Jeroen knikt ….. Maar zijn bol gelaat krijgt een onvriendelijke uitdrukking.
De waard is op hun bezoek niet erg meer gesteld.
Deze beide Spanjaarden, die dienen in het Staatse leger, liggen nog maar kort in Sluis in Garnizoen. Ze zijn meestal samen die twee. Als landslieden zoeken ze het bij elkaar. De andere soldaten zijn op hun gezelschap niet zo erg gebrand. Ze laten hen maar wat links liggen. Net of ze liever niets met hen te maken willen hebben. Wellicht omdat ze Spanjaarden zijn. Ze zullen wel goed te vertrouwen zijn….. Daar niet van. Anders dienden ze niet in het leger van de Prins. Maar ’t zijn en blijven vreemde eenden in de bijt,
De waard denkt aan zijn lat met de vele kerfjes.
Het zijn slechte betalers, deze twee. Hij ziet ze liever niet dan wel.
Laten ze in een andere taveerne maar vertier zoeken.
En dat zal hij hen nu eens zeggen ook. Ze moeten eerst maar eens met geld over de brug komen.
Jeroen rijst overeind.
Hij beduidt de Fransman, dat die twee al te dik bij hem in het krijt staan
Ze moeten eerst maar eens betalen, dat moeten ze.
Maar dan grijpt de wijnkoper hem bij de mouw……
“Koede soldeniers”, zegt hij. “Vechten voor de Prins. Dat alle Spanjaarden moeten doen. Geef die mannen van mij een lekkere pint wijn”.
Inmiddels wekt hij de beide soldaten, die zich bij hem laten neervallen.
Hun ogen lichten, als ze zich plotseling in hals Spaans half Frans horen vragen, of ze geen pint wijn zouden lusten,
Dikke Jeroen is er nu maar half mee ingenomen. Maar hij wil het niet weigeren, nu die Franse wijnkoper er voor in de buidel tast.
Als Jeroen terugkomt, is de kleine Fransman met hen aan de praat gekomen.
Zijn donkere ogen schieten van de een naar de ander. Hij vraagt hen, hoe ze in het leger van de Prins zijn gekomen en wanneer.
De beide Spanjaarden kijken elkaar eens aan en gluren met grage ogen naar de kroes wijn, die de waard hen toeschuift, ze weten niet, waar ze die gulheid aan hebben te danken.
Maar Jeroen beent weer weg. Hij wil zich met die Spanjaarden niet ophouden. Hij ziet ze liever gaan dan komen. Hij krijgt het ineens druk, en laat ze het drietal zitten. Maar als hij nu en dan eens naar de hoek kijkt, waar de Franse wijnkoper zit, bemerkt hij wel, dat ze het druk hebben. De beide Spanjaarden lachen en praten voor ’t vaderland weg.
Als ze eindelijk opstaan, komt de wijnkoper naar hem toe. Hij haalt een goudstuk uit zijn beurs en laat het over de tapkast rollen.
Zo zal het wel genoeg zijn ……

De waard kan er op rekenen, dat hij de vijf okshoofden spoedig krijgt.
En nu gaat hij maar weer, want hij wil nog een oude vriend opzoeken, die ergens moet wonen bij de Postpoort……
Jeroen ziet de beide Spaanse soldaten de taveerne verlaten.
Die gaan ook weer opstappen…….
En terwijl hij ze grimmig ziet gaan, al weer zonder dat ze hem betaald hebben, waarvoor ze in ’t krijt staan, wenst hij de kleine Franse wijnkoper goede reis.





Hoofdstuk 111
Hopman Slingesby heeft de wacht uitgezet. Dat is zijn werk. Iedere morgen wijst hij de manschappen aan, die in de komende nacht moeten waken bij de poorten en op het wachthuis buiten de Postpoort. Karel van der Noot, de commandant van het garnizoen, laat dat aan hem over.
Hij lacht wel eens, als de hopman er niet van weten wil, de posten in het wachthuis buiten de Postpoort maar te laten vervallen. Van der Noot vindt ze niet nodig. Er is immers wel een wacht op de Postpoort! En als de vijand komt, komt hij vàst niet van die kant. De Spanjaarden zullen door het water gaan! Dat kun je net denken! Ze zijn nergens zo bang voor als voor water. Nee, ze komen vast niet over dat onder water gezette land……
Maar de hopman is dat niet met zijn commandant eens. Je weet nooit, wat ze in ’t schild voeren.
Het is beter daar ook een wacht te zetten. Ze behoeft niet groot te zijn. Een paar man, dat is voldoende,
Zij kunnen alarm slaan, als er ooit eens voor de stad gevaar mocht dreigen van die zijde.
Nu haast de hopman zich naar het kleine kostershuis bij de grote kerk. Daar ligt hij thuis. Hij heeft het er niet slecht getroffen. De koster woont er maar alleen. Zijn vrouw is al gestorven. Maar overdag komt er een meisje. Dat doet voor hem het huishouden en zorgt voor het eten. Hij heeft het er best. ’s Avonds mag hij nog wel graag eens een poosje met de oude man zitten praten, voor hij tegen ’t donker de wachten opnieuw langs gaat of alles wel in orde is. Dat doet hij steevast vóór de nacht valt.
Het leven is wel heel rustig in Sluis. Hem wel wat te rustig. Hij is, als hij het voor ’t zeggen heeft, liever met de Prins te velde.
Dat geeft meer afwisseling en avontuur. Nee, te beleven valt hier niets. De mensen hier zijn niet kwaad.
Alleen met de boeren, wier land hij onder water heeft laten lopen, heeft hij in het begin nog al wat te stellen gehad. Hoe gingen sommigen te keer!
Ze waren slecht te spreken. Vooral die jonge Nelis.
Maar het moest….. De prins beval het.
De hopman vond het ook wel jammer van het land, maar beter land verloren dan de stad verloren.
Hij had de boeren aangezegd, dat ze hun vee binnen de stad moesten brengen. Sommigen hadden hem met tranen in de ogen gesmeekt of ze niet konden blijven.
Maar ’t kon niet!
Ze moesten hun have bergen. ’t Was wel wat voor die mensen ……
Maar met die jonge Nelis was het wel heel erg geweest…..Die was dreigend op de hopman toegesprongen, met een hooivork, die hij uit de schuur had gehaald. En als een der soldaten hem niet snel op zij had getrokken, had hij hier niet meer gelopen. Hij had tegen die woedende boer streng moeten optreden. Die was meegenomen naar de stad en had enkele dagen onder de toren gezeten,
Later had de man gedreigd wraak te zullen nemen. Hij had het in de taveerne gezegd. Hij zou degenen, die z’n land onder water hadden gezet, wel krijgen. En sommigen hadden hem horen zeggen, dat hij het wachthuis nog eens in brand zou steken……
De hopman lacht. Dat zal hij wel laten. Die bedreigingen deren hem niet. Trouwens, hij zou het wel eens willen zien. De wacht zou de balsturige boer wel gauw in de kraag vatten.
Vaannacht moeten de beide Spanjaarden de wacht kloppen….. Daar is de grote kerk al …..
Als hij de kleine Kosterswoning binnengaat, hoort hij een frisse jongensstem. Even glijdt er een lach over zijn gebruind gelaat. Hans is er warempel ook. Een bijdehante jongen ….. Ze zijn al lang dikke vrienden.
Het blozende gelaat van de dikke waard uit “De Dolfijn” glimt van genoegen, als hij in late avond, tegen dat het begint te schemeren, nog even onder de luifel staat om een luchtje te schappen.
Hij had een goede dag.
’t Is druk geweest met dat warme weer vandaag. En hij sloeg een mooie slag met die vijf okshoofden wijn.
Dat overkomt hem ook alle dagen niet. Hij wrijft zich in de handen.
Het is inmiddels op straat stil geworden.
Het rumoer van overdag is verstild. Velen hebben de kooi al opgezocht.
Hij ziet niemand meer lopen. Of toch? Hoort hij daar nog klompen klossen?
Het is warempel nog een jongen. Nou, die is laat. ’t Wordt anders wel bedtijd.
Nu ziet hij, wie het is. ’t Is dezelfde, die vanmiddag de wijnkoper bijna van de sokken liep. Kijk ‘m nu weer lopen.
“Pas Maar op jij”, Zegt hij, en hij steekt de vinger lachend tegen Hans omhoog, “dat je niemand omver loopt. Ja, manneke, ik heb ’t vanmiddag wel gezien, hoor…..  t was maar goed dat die Fransman je niet in de vingers kreeg…….”
 Hans kijkt verschrikt naar de dikke waard,
“t Kon ’t niet helpen. Ik zou met Grootvader de toren op enne……”
 “k Zou toch maar uitkijken”, meent de dikke Jeroen.
Hij grinnikt om Hans’ verblufte tronie. Dan verdwijnt hij in de taveerne……
Hans’ klompen klossen op de keien…..
“t Is al laat, jongen”, heeft de oude koster verschrikt gezegd. “Je mag wel gauw maken, dat je thuis komt. Wat mag je moeder wel denken. Ze kan wel ongerust zijn…”..
’t Is wel laat geworden. Moeder zal misschien wel boos zijn, dat hij zo lang is weggebleven.
Moeder is toch altijd zo alleen, sinds vader, die uitvoer op een koopvaarder, van de reis nooit is weergekeerd.
Wat is die avond snel omgevlogen.
Hans’ ogen schitteren nog, nu hij langs de overhangende luifels en reeds donkerende portieken loopt.
Wat kan die hopman vertellen!
Van de avonturen, die hij in zijn soldatenleven heeft meegemaakt.
En van de Prins…..!
En ook van de aanslag, die de Spanjaarden pas gedaan hadden op Breevoort.
De hopman had het van soldaten gehoord, die er vandaan kwamen.
Een van de slimste Spaanse aanvoerders wilde de stad innemen.
Hij had een hele rare Franse naam….. Du Terrail ……
Het was ook een rare. Stel je voor…..
Hij was op een avond, toen ’t al donker was, voor Breevoort gekomen met een honderdtal manschappen. En toen had hij gedaan, of zij soldaten van de Prins waren, die door de vijand achtervolgd werden en nu een schuilplaats zochten. De schildwacht liet ze natuurlijk zo maar niet binnen. Hij ging even weg, om het de korporaal van de wacht te vertellen. In die tijd kwamen de soldaten van Du Terrail voor de poort, waaraan ze een petard bevestigden. Die lieten ze springen en toen gingen de deuren open. Ze drongen snel naar binnen en overrompelden de wacht. Ook bezetten ze de stad. Maar gelukkig was er nog een kasteel. Daar verschansten zich de soldaten van de bezetting. De Prins hoorde het. Hij zond vlug graaf Frederik Hendrik met een legertje. Die verdreef de Spaansen weer. De Spaanse aanvoerder ontkwam. Dat was jammer. De hoogmogende Heren, dat waren de Staten, waren boos geweest. Ze hadden die Du Terrail gevangen moeten nemen.
Want dat was een gevaarlijke. Daar zouden ze nog veel meer last van beleven.
…… Ja, je moet wel oppassen, had de hopman gezegd. Je wist nooit, wat er gebeuren kon. Die Fransman zou, nog wel eens weer zo’n streek uithalen.
Nou, hij mag er om Hans wel blijven….
Als Hans dicht bij huis is, in de buurt van de Postpoort, schrikt hij. Want voor zich uit ziet hij de man lopen, tegen wie hij vanmiddag is aangebotst.
Hij is het….. Hij ziet het aan de mantel …….
De man loopt snel dicht langs de gevels ……
Kijk …..! Staat hij nu stil?
Hans houdt even de pas in ……
Als die vreemde man hem nu eens zag……?
En op hem afkwam……?
Wat keek hij boos, toen hij tegen hem opbotste. En wat sloeg hij er een vreemde taaltje uit….
Het leek wel Frans….
O…..! Hans staat opeens stil.
Daar valt hem plots een vreemde gedachte in ….
Nu moest het – nu moest het die Spaanse aanvoerder eens zijn! Du Terrail. Stiekem in de stad gekomen, als spion?
Maar dan moet Hans lachen.
Dat kan immers niet. Die Fransman zou wel oppassen, zich niet in Sluis te wagen. Als ’t ontdekt werd….Dan was hij immers gevangen.
De vreemdeling is de hoek omgeslagen, naar de Postpoort.
Hans is blij, dat hij gauw thuis is.
Als hij even later het portaaltje binnenstommelt van het huisje, waar moeder en hij wonen, hoort hij moeders stem al bij de deur: “Hans! Ben je daar? Jongen, hoe kon je toch zo lang wegblijven? Dat mag niet weer, hoor. Ik was al ongerust”.
De wijnkoper, want hij was het, is de hoek omgeslagen. Dan in de donkerte van een steeg staat hij stil en luistert…
Hoorde hij daar net iemand achter zich aankomen? Klonk daar niet geklos van klompen op de straat?
Hij spitst de oren.
Maar hij hoort niets meer.
Dan gaat hij terug naar de hoek, gluur de straat af….
Niemand te zien.
Als die beide soldeniers nu maar…..
Wee, als ze hem bedriegen…..
Het wordt al donker.
Dat komt hem goed te pas,
Met een boog om de Postpoort heen – de bruggen zijn al opgehaald – sluipt hij naar de wallen.
Daar in de gracht zou een bootje liggen.
Zo heeft hij met hen afgesproken.
Hier zou het zijn.
Hij daalt voorzichtig de wallekant af, naar het water. Het is goed, dat deze met struikgewas is begroeid. Want zo nu en dan gaat zijn blik schichtig naar de Postpoort.
De wacht moet hem niet ontdekken…
Waar is die boot?
Hij tuurt langs de wallekant.
Ziet hij ginds niet iets liggen?
Daar moet hij maar eens op af. Gebogen sluipt hij verder….
Onder zijn voet brokkelt iets weg…… De oude wal is niet al te best meer….
Hij grijnst……
Ja, daar is ie …… Ze hebben dus toch woord gehouden. Voor een pint wijn zijn die kerels om de vinger te winden.
Zonder lawaai te maken, laat hij zich in het ranke vaartuig zakken. Geweldig, wat wiebelt dat ding. Het zit aan een touw vast. Mooi, nu is het los….. Hij duwt het af van de wallekant. Dan glijdt het bootje de gracht op. Voorzichtig duwt hij het met een roeispaan voort.
Hij grinnikt….
Die dikke waard, met zijn okshoofden wijn.
Die kan lang wachten…. Wel tot Sint Juttemis ….. Die slokker….
Stil. Beweegt daar wat …..? Bij de poort? Loopt daar nog iemand? Onbewegelijk ligt het bootje op het water. Ze mogen hem niet zien. Voor geen geld ter wereld. Hij blijft een poosje roerloos zitten. Dan eindelijk, als het stil blijft, duwt hij het bootje weer verder.
Even later stoot het tegen de andere oever,
In een oogwenk is hij er uit en omzichtig begeeft hij zich naar het wachthuis, dat buiten de Postpoort staat. Daar zitten de beide Spanjaarden. Als hij ze nu maar kan overhalen ….. Het zal en moet hem gelukken.
Hoe schitterden hun ogen, toen ze die gouden dukaat zagen blinken. Met geld bereik je meer, dan met goede woorden. Dan plotseling, klinkt uit het donker in de buurt van het wachthuis een schorre stem: “Signor”.
Het is een van de Spaanse soldaten, die hem al heeft horen aankomen. De wijnkoper antwoordt met enige woorden in het Spaans.
Dan slokt het wachthuis hen beide op.





Hoofdstuk 1V
“De hopman is er al geweest”, zegt een der beide Spaanse soldaten tegen de kleine wijnkoper, als deze het wachthuis buiten de Postpoort is binnengeglipt. “De kust is vrij”.
Hij grijnst een beetje.
De Fransman knikt.
“Jullie weten jullie de weg?” vraagt hij kort.
Hij wijst door het venster van het wachthuis. Daar buiten strekt zich in ’t nachtelijk donker de grote watervlakte uit. Ja, die weten ze. Nog kort geleden moesten ze mee naar een van de schansen. En ook van de anderen weten ze wel, hoe ze met een roeiboot de plas kunnen oversteken.
Maar ze moeten tussen de schansen door. Dat zal nog wel enig gevaar kunnen opleveren.
De Fransman haalt de schouders op.
Hij heeft wel meer gevaarlijke avonturen beleefd. Dit zou de eerste maal niet zijn. En bij nood……
Onder zijn mantel draagt hij een ruiterpistool, en een ponjaard…..Die is vlijmscherp.
“Dan gaan we beginnen”, zegt hij, “waar is het kruit?”
Een der Spanjaarden rolt een vaatje kruit uit een donkere hoek naar voren. In een oogwenk hebben ze het opengebroken. Dan strooit de kleine Fransman het over de vloer. Het kruit is goed droog. Des te beter. De beide soldeniers helpen hem. Weldra ligt de vloer van het wachthuis bestrooid met het gevaarlijke goedje. Dan slepen ze alles wat maar brandbaar is aan, en stapelen het op de vloer.
De beide soldeniers zijn wel wat zenuwachtig. Bij elk geluid buiten schrikken ze. Zo nu en dan gaat een van hen behoedzaam naar de deur en gluurt in het donker. Maar rondom hem is de stilte van de nacht. Zelfs op de Postpoort is geen teken van leven…….
“En nu de lont”, zegt de Fransman, terwijl zijn donkere ogen flikkeren van een heimelijk plezier. Ook die is gauw gedraaid.
Hij wordt uitgelegd over de vloer……
Zo meteen zullen ze hem aansteken, en voordat de langzaam smeulende lont het buskruit op de vloer doet ontvlammen, zullen zij al op het water zitten. Maar eerst  moet de roeiboot nog getrokken uit het water van de gracht en over de dijk heen neergelaten in de grote plas.
Dat wordt het gevaarlijkste.
Gedrieën en sluipen ze in het donker uit het wachthuis naar de boot.
Gelukkig is het maar een licht rank vaartuig en voorzichtig tillen ze het samen uit het water. Dan voetje voor voetje sjouwen ze met hun last over de dijk…….
Het hart klopt de beide Spanjaarden in de keel…… Bij elke stap luisteren ze gespannen of ze ook gerucht horen achter de opgehaalde brug bij de Postpoort. Maar de wacht daar heeft geen erg in wat er bij het wachthuis gebeurt.
Er klinkt geen stem….. Het blijft stil…..
Zo schuifelen ze verder.
 Daar is het water aan de overkant van de dijk……
Voorzichtig laten ze het bootje zakken, tot het bijna geruisloos in het water glijdt. Nu dobbert het op de golfjes van de plas. De Spanjaarden stappen er in.
De Fransman gebiedt de beide soldeniers op hem te wachten. Zelf zal hij de lont aansteken ….. Dan verdwijnt hij in het duister.
De beide soldeniers zitten ineen gehurkt in het ranke vaartuig. Ze wachten…….
Ze willen nu liefst zo gauw mogelijk hier vandaan.
Als het nog eens ontdekt wordt…..
Dan wacht hen de strop….. Dat is het loon van de verrader. Maar dan denken ze aan het goud, dat de Fransman hun heeft laten zien. In gedachten laten ze hun vingers reeds glijden door de geldstukken, die hij hen straks zal uittellen, als alles gelukt is.
Plotseling duiken ze in elkaar…..
Door de nacht klinkt een heldere metalen slag, die langzaam weg golft in de voelbare stilte. Ze schrikken er van …… Maar dan herademen ze ……
Het is de torenklok …..
Dan is het weer stil.
Ze horen niets meer….. enkel het gekabbel van het water tegen de wand van het bootje.
Wat duren enkele minuten lang…..
Maar dan horen ze voetstappen. Een donkere gestalte klimt ijlings in de boot; duwt haar met een forse stoot van de oever af.
“Roeien!”
De soldeniers nemen de roeispanen op. Het water bruist tegen de kop van het roeibootje, dat nu snel wegschiet, over het donkere water.
Ze trekken uit alle macht aan de riemen…….
“Kijk!”
Op de donkere plas dobbert het roeibootje.
De twee mannen aan de riemen laten de roespanen even rusten,
Langs de uitgestrekte hand van de derde man, de achterin zit en zich half heeft omgedraaid, turen ze over het donkere watervlak.
Daar ergens weten ze het wachthuis.
Tegen de donkere nachtelijke hemel rekenen zich kleine vurige tongen af, die lekkend om zich heen tasten, om dan weer te verdwijnen. Daar zijn ze alweer, groter nog en rosser.
“Het brandt”, zegt de man achterin. Er is een stille triomf in zijn stem’
De beide anderen zwijgen…..
Ze zien de rosse gloed hoger en sterker worden …..
De nachtwind wakkert het vuur aan, dat zichtbaar feller uitslaat in laaiende gloed …….
Fel oranje, rood en geel….
Dan grijpen de beide roeiers gejaagd naar de riemen…. Ze spannen de spieren ……
Het wachthuis brandt ……
Ze trekken wild en onstuimig aan.
De boot schiet weg in het donker.
Ze vluchten, de verraders……
Het wachthuis staat in lichterlaaie.
De vlammen lekken al gretiger langs de muren. Ze boren de spitse tongen door het dak.
Dan plots……. Davert een luide roep over de stille, slapende stad.
Brand! Brand ……..!
Het is de wacht van de Postpoort, die alarm slaat.
Hoort de vlammen eens loeien. Vonken vliegen de lucht in. Het wachthuis! Hoe is het mogelijk…. Het brandt als een fakkel!
Ontzet rennen enige soldaten de stad in. Anderen laten in vliegende haast de wipbrug neer. De kettingen rammelen.
Brand …….! Brand……..!
Hopman Slingesby staat met één sprong naast zijn bed.
Hij hult naar de deur en rukt deze open……
Een hijgende soldenier brengt hortend en stotend uit: “Brand…..Hopman, het wachthuis bij de Postpoort brandt…..”
Hij wil nog meer zeggen, maar de hopman is al weg, naar binnen, ijlings trekt hij de kleren aan. Dan holt hij de straat op.
Overal reeds worden deuren geopend. Verschrikt gluren de mensen naar buiten.
Een walm van brandend hout trekt over Sluis.
Brand ….? Waar is het?
Brand! Dat is verschrikkelijk!
Oude Martinus, de koster, grijpt de sleutel van de zware torendeur. Er is brand ….. Dan moet hij de brandklok gaan luiden. En hij strompelt in haast naar de toren, morrelt zenuwachtig in het sleutelgat….Wil de deur niet open? Hij duwt….. ja de deur is los…..Knerpend zwaait ze op haar hengels,
Oude Martinus weet op de tast de weg wel. Hij grijpt het klokkentouw, en trekt. Hij hangt er een met heel zijn gewicht ….
Het touw komt in beweging. Boven in de toren zwaait de klepel heen en weer, de zware brandklok begint dreigend en onheilspellend te luiden …… bomm…… bamm……. bomm…… bamm…… Het torentouw zwiept op en neer….. maar oude Martinus laat het niet glippen…. Het geluid wordt al sterker…. Het galmt over de omtrek bomm…… bamm…… bimm…… bam……
Hans slaapt nog. Hij heeft de deken half afgeschopt en ligt, de handen boven zijn blond jongenshoofd, languit op de rug.
Hij droomt, dat de voerman op een vleermuis hem achterna zit, met de zweep. Hij holt de wenteltrap op, de toren in, al harder en harder al hoger en hoger…… En dan is de vleermuis veranderd in een heel klein mannetje met een lelijk gezicht en rode ogen. De voerman zit boven op zijn schouders en ze hollen hem achterna…… Dan is hij bij het uurwerk en de klokken. Hij stoot tegen een klok en tuimelt naar beneden al sneller en sneller…..al dieper en dieper…..en de klokken beginnen te luiden……bomm……bamm…..bomm….. bamm…. Al luider en luider.
Met schrik wordt hij wakker.
Wat is er aan de hand? Hoor! De klok luidt. En op straat hoort hij de mensen roepen en hollen. In een ommezien is hij er uit en in de kleren. De schrik slaat hem om het hart. Zou de Spanjaard voor de stad zijn? En proberen haar te overrompelen? Net als Breevoort?
Als hij beneden in de deuropening staat, ruikt hij de lucht Van brandend hout en ziet hij mensen draven naar de Postpoort, waar de lucht helrood gekleurd is.
Er is brand en geen klein brandje ook.
Het duurt gen tel, of ook hij draaft er heen.
Waar is het?
Hoe dichter hij bij de Postpoort komt, hoe meer mensen hij op straat ziet, en hoe dikker de rook wordt, die over de huizen hangt,
Als een donker silhouet rijst de Postpoort op tegen de lichte vlammendgloed.
Op de Postpoort hokken de mensen samen ……
De brug is neer, maar ze mogen er niet over. Ze kijken met spanning naar het wachthuis, dat brandt als een fakkel. Er is geen redden meer aan.
Een dikke rookzuil stijgt omhoog, zo nu en dan fantastisch gekleurd, als de vlammen hoog uitlaaien boven de roodgloeiende spanten.
Hans is tussen de mensen doorgekropen. Hij staat mee vooraan.
Het is een griezelig en angstig gezicht.
Plotseling klinkt een luid gekraak, een geqweldige vlammenregen zet de Postpoort en al de mensen in het licht.
Het dak is ingestort.
Hans ziet, hoe de soldaten een lange rij vormen en elkaar emmers water overgeven, Ze gaan de brandende resten, van wat eens het wachthuis was, blussen.
Opeens duwt hem iemand in zijn zij.
“Hei”, zegt hij, “blijf van me af!”
Maar dan ziet hij, wie het is. Het is Lambert van de smid, zijn vriend.
Lambert is opgewonden.
“Heb je het al gehoord?, vraagt hij. “ze zeggen, dat er soldaten in het wachthuis verbrand zijn….. Levend verbrand…..”
Lambert doet hem schrikken. Als dat eens waar was? De griezel loopt hem over de rug…..
Samen staan ze turen naar de smeulende ruïne van het wachthuis, waar de soldaten doorgaan met water aan te slepen. Sissend slaan de dikke rookwolken en damp er uit.
“Zou het?” zegt Hans. Leven verbrand…..dat is vreselijk  Ze  zijn er beide stil van.





Hoofdstuk 5
Hopman Slingesby staat bij de vuurzee en hij is machteloos tegen de loeiende vlammen. Hier is geen blussen meer aan. Het gehele wachthuis wordt in de as gelegd. Een geluk bij het ongeluk is, dat het niet hard waait. De vonken zouden dan ook nog gevaar opleveren voor de Postpoort. Nu zal het wel meevallen.
 Het is een zeer vreemd geval. De wacht op de Postpoort merkte de brand eerst op, toen de vlammen al boven het dak uitsloegen. Toen ze er heen snelden, na de ijlings de brug te hennen neergelaten, was er al geen sprake van , dat iemand het nog zou durven wagen naar binnen te gaan: het gebouwtje brandde reeds als een fakkel.
Maar nog vreemder was, dat van de beide Spanjaarden, die de wacht hadden in het wachthuis, geen spoor was te ontdekken. Zij werden nergens gevonden. Niemand had hen gezien in de consternatie. Waren ze er nog in? Wie zou het zeggen?
En terwijl de soldenier een rij gaan vormen, een lange keten vanaf het water naar het brandende gebouw en elkaar emmers water overgeven, die sissend in de vuurmassa verdwijnen, plant zich het gerucht snel voort, dat de beide Spanjaarden zich nog in het brandende wachthuis moeten bevinden. Het maakt, dat ze de emmers water nog eens zo vlug aan elkaar overgeven …… maar het zal geen baat neer kunnen brengen, als het vermoeden waar is. Dan zijn ze reeds lang verkoold. Hopman Slingesby gevoelt, dat hij hier weinig meer kan uitrichten. Hij geeft nog enige korte bevelen aan de soldeniers. Dan gaat hij de brug over de stad in.
Net de brug over ontmoet hij de stadsbevelhebber Karel van der Noot.
De hopman doet hem verslag. Het wachthuis staat in lichterlaaie, vermoed wordt dat de beide Spanjaarden, die de wacht hadden, er levend in zijn omgekomen, want niemand heeft ze gezien. Karel van der Noot fronst het voorbeeld. Dat ziet er lelijk uit.
Van het wachthuis zal niet veel overblijven. Dat ziet hij zo wel. Het blussen vordert slechts langzaam. Dikke wolken stoom en rook hangen over de omtrek. Zo nu en dan schieten er nog rode tongen tussen door. Het wachthuis is verloren ……
Maar dat is het ergste niet.
Die mensen ……
“En weet niemand, hoe dat kwam?”
Hopman Slingesby schudt van neen.
Niemand.
Maar hij denkt aan kwaadwilligheid.
Die jonge boer, Nelis, heeft al meer dan eens gedreigd het wachthuis in brand te zullen steken.
Maar bewijzen heeft hij niet.
Hij spreekt dat vermoeden uit tegen Karel van der Noot.
Deze staat een ogenblik in beraad.
Dan geeft hij bevel op die jonge boer terdege te letten. Als er ook maar iets verdachts blijkt, moet hij in de boeien. En de hopman doet goed zich te vergewissen, waar Nelis deze nacht heeft uitgehangen.
De beide jongens, Hans en Lambert, proberen helemaal vooraan te komen, nog dichter bij de brug.
Misschien staat de hopman daar ook wel´. zegt Hans.
“Die weet het vast wel.”
Hun gedachten zijn al maar bij dat verschrikkelijke gerucht. Hoe dichter ze bij de brug komen., hoe meer mensen. Heel Sluis kon wel zijn uitgelopen, om te kijken. Het kost moeite, een gaatje te vinden om er doorheen te komen.
“Moet je die eens horen”, zegt Lambert.
Ze stuiten op een dichte groep mensen, die om iemand heen staan. Die heeft alleen het woord en schreeuwt, dat het ver te horen is.
“Het is net goed, dat het wachthuis in brand is gevlogen. Dat zeg ik. Ze hebben ’t verdiend, omdat ze ons land onder water hebben gezet!”
“Wie is dat? “ vraagt Hans.
Lambert kan het in ’t donker niet zo best zien, maar de stem kent hij wel. Die doet hem denken aan de jonge boer, die gister nog bij vader in de smidse was ….. Dezelfde, die toen
ook had gezegd, dat ze dat wachthuis maar in brand moesten steken
“Zullen we eens kijken? “ vraagt Hans. De beide jongens dringen nog verder tussen het groepje mensen. Omstanders snauwen, als de jongens al dringend langs hen heen proberen te glippen.
“Wat deden ze ons ook van onze grond te jagen…… Ze moesten allemaal verbranden …… allemaal …… dat zeg ik ……”, horen ze de stem weer, luider nog.
“’t Is hem “. zegt Lambert, “dat is de jonge boer Nelis ……”
Maar dan zien ze de mensen haastig uiteen gaan. Ze wijken op zij, want daar, door het volk heen, naderen een aantal soldeniers. En de hopman loopt er ook bij.
Wat mag er nu aan de hand zijn?
Hans gaat op zijn tenen staan en tussen de andere mensen door kan hij nog wel een glimp opvangen van wat er gebeurt.
De hopman legt de jonge man de hand op zijn schouder en hij zegt hij op barse toon: “Ga jij maar eens mee”.
De jonge boer slaat de hand terug. “Blijf me van het lijf!”schreeuwt hij luid en hij wil zich verzetten. Maar dan hebben de soldeniers hem al te pakken. Ondanks zijn tegenstribbelen en verzet wordt hij weggebracht,
“Ze nemen hem mee”, zegt Lambert verschrikt.”Zou hij……?”
Hij durft bijna niet te zeggen, wat hij denkt.
“Vast”, zegt Hans. “Hij heeft het vast gedaan. Waarom zouden ze hem anders meenemen?”
De brand is intussen geminderd. Er is nu niet veel meer van te zien. Wel is het er bijna om te stikken van de rook. De mensen verspreiden zich. Ze spoeden zich weer naar huis, Onderweg praten ze druk over de jonge boer, die door de soldeniers van de hopman is weggevoerd.
: Waar zouden ze hem nu heenbrengen? vraagt Lambert.
“Misschien wel onder de toren?” meent Hans,
Grootvader heeft hem dat hondenkot wel eens laten zien. Het is er erg donker. Hij zou er niet graag willen zitten. Brrrr …….
Hopman Slingesby heeft niets uit de jonge boer kunnen krijgen Stug en verbeten heeft hij gezwegen. Niets was er met hem te beginnen.
Maar dit heeft zijn vermoeden, dat Nelis meer van de brand afweet, versterkt. Misschien, dat hij beter praten wil als hij eerst eens een nacht onder de toren heeft kunnen nadenken. Twee soldeniers brengen hem weg.
Ze kloppen de oude koster van de grote kerk er uit. Die heeft het luiden al lang weer gestaakt en is huiverend nog eens onder de wol gekropen.
Pruttelend stommelt hij nu naar de deur,
“Vooruit, oude”, gromt een der soldaten, als hij verschijnt,”gauw de sleutel van de torendeur. We moeten van de hopman deze hier – en hij wijst op de jonge boer – insluiten”.
Oude Martinus werp nieuwsgierig een blik op de gevangene, maar hij schrikt, als hij in diens bleke verwrongen gelaat kijkt.
 Hij leest er enkel verbittering en haat op, woede en verzet.
Dan gaat hij mee.
Als de gevangene achter de zwaar gegrendelde deuren zit, vraagt hij de soldaten, wat deze toch heeft gedaan,
“Hij heeft de rode haan laten kraaien”, zegt de soldaat. “In het wachthuis. Je weet misschien al, dat er twee van onze makkers levend in zijn verbrand. Pas maar op, dat hij niet ontvlucht”.
“Wat zeg je? “ roept de koster uit. “Zijn er twee soldeniers verbrand? Neen, daar wist ik nog niets van”.
Neen, ontsnappen kan hij niet! De muren zijn dik. Geen mens, die daar zit opgesloten, komt eruit. Vluchten, daar komt niets van in…..
Hij denkt ontzet aan het nieuws, dat hij van de soldaten hoorde.
Twee soldeniers levend verbrand.
Dat is erg, hel erg…..
Als de hopman in de morgen naar huis komt om nog even te slapen na de vermoeiende nacht, vraagt de koster hem, of het waar is, wat de soldaten hebben verteld en of die jonge boer er de brand in stak.
“We hebben een sterk vermoeden”, zegt de hopman. “We zullen hem nog wel nader aan de tand voelen”.
Zijn stem is hard en streng.
Reeds enige uren later staat de Engelse hopman weer bij de rokende puinhopen van het wachthuis, Enige soldeniers wroeten met lange haken in de smeulende, zwartgeblakerde resten. Anderen groepen er zwijgend omheen.
“Al iets gevonden? vraagt hij in spanning.
Hij verwacht, dat ze hem zullen wijzen op de verkoolde overblijfselen van de twee Spanjaarden, die na de brand nergens meer zijn gezien en de dood wel in de vlammen moeten hebben gevonden.
Maar de soldeniers, die alles hebben doorzocht, schudden hun hoofd. Ze hebben niets gevonden.
“Helemaal niets?” vraagt de hopman ongelovig. Hij kan het zich bijna niet voorstellen.
“Niets”, is hun antwoord.
Het is hun aan te zien, dat ze er al evenmin iets van begrijpen als de hopman. En tóch …… Ze hebben geen plekje overgeslagen, ze hebben alles doorgewoeld…….
“Dat is vreemd” , zegt de hopman. “Heel vreemd”.
Dan dwaalt zijn oog over het water.
Zouden ze dan soms brandend het water zijn ingevlucht en daar zijn verdronken? Je kunt niet weten.
Hij geeft anderen bevel ook het water af te zoeken.
Maar als na enige uren op de Postpoort hem het bericht bereikt, dat ze nergens in het water een spoor van de beide mannen hebben kunnen ontdekken, dan wordt het hem een nog groter raadsel.
Dan moeten ze in de stad zitten.
Misschien hebben ze zich uit angst voor de gevolgen, toen de brand uitgebroken was, haastig uit de voeten gemaakt en zitten ze nu ergens verscholen…….
Dan duiken ze misschien in de loop van de dag wel weer op. Maar het wordt middag en het wordt avond zonder dat er een schim van de beide Spanjaarden wordt gezien. Wel komt er van de schansen laat in de avond een bericht, dat op het water een roeiboot drijvende is gevonden, de roeboot, waarmee de soldaten plachten te varen naar de schansen, als ze er een boodschap hadden …..
Dan is het de hopman alsof er plots een gordijn van mist voor zijn ogen scheurt. Hij begrijpt alles. Dat bootje – die brand – het verdwijnen der beide Spanjaarden, dit deugt niet.
Zijn handen ballen zich tot vuisten en zijn ogen schieten vuur. Die twee Spanjaarden ….. ze hebben verraad gepleegd….. Ze hebben hoogst waarschijnlijk zelf het wachthuis in brand gestoken en zijn toen met het bootje de plas over gevlucht.
In een ommezien is hij de wacht uit, de stad in. Nu kreeg de verkeerde de schuld.
“De sleutel!” hijgt hij, als hij bij de oude koster binnenkomt. “Nelis moet weer vrij. Dadelijk”. Zelf grijpt hij de sleutel van de muur en vóór de koster goed weet, wat er gebeurt, spoedig de hopman zich reeds naar de toren.
Nelis, die somber en eenzaam in zijn gevangen verblijf zit, hoort de sleutel knarsen in het kot. Dan draait de deur wijd open ……In de opening staat niemand minder dan de hopman. De gevangene komt overeind.
: Nelis”, hoort hij zich toevoegen, “je bent vrij. Jij hebt het niet gedaan. Maar dat je hier gezeten hebt, is je eigen schuld. Als je niet zo dikwijls gezegd had, dat ze het wachthuis maar in brand moesten steken, was je dit niet overkomen. Dat heb je aan jezelf te danken. Pas voortaan beter op je tong”.
Even vliegt er een glans van blijdschap over het gelaat van de jonge boer. Zo blij is hij met de vrijheid. Maat dan verstrakt het weer grimmig. Daar staat de man, die hem onschuldig onder de toren heeft gezet. En een wilde haat tegen, de hopman laait in hem op …..
Als hij de hopman voorbij gaat, zegt hij geen woord.
Maar nauwelijks buiten, draait Nelis zich om en hees stoot hij er uit: “We zien elkaar weer, hopman ……
“Nelis!”roept de hopman.
Maar dan is de jonge boer al verdwenen.





Hoofdstuk V1
“Een aanslag op Sluis?”
De donkere ogen van de Spaanse opperbevelhebber, Ambrozius Spinola, beginnen te glinsteren. Hij staat nog niet zo lang aan het hoofd van de Spaanse troepen, deze trotse Italiaan. Maar hij is reeds met roem overladen en geldt voor een geduchte tegenstander van Prins Maurits. De koning van Spanje, Philips 11, is zeer met hem ingenomen. Heeft hij Ostende niet veroverd”.
Ostende was in handen van de Prins. Drie jaar lang hadden de Spanjaarden alles beproefd om diens soldaten er uit te verdrijven en Ostende weer te heroveren. Want wie Ostende bezat, had de sleutel van het hart van Vlaanderen. 72000 Spanjaarden  lieten er het leven. Taai hielden de soldaten van de Prins stand. Toen kwam Spinola. Hij sloot met zijn koning een contract. Als hij Ostende nam, zou hem roem en eer ten deel vallen, nam hij het niet, dan mocht de koning hem aan bespotting prijsgeven.
Wat niemand nog gelukt was, gelukte Spinola. Hij nam Ostende in. Hij bleek geen snoever. De moedige bezetting gaf hij vrije aftocht met hun wapens. Hij bood zelfs de officieren een gastmaal aan. Ja, hij kon edelmoedig zijn, die Italiaanse veldoverste.
“Sluis?” zegt Spinoloa nog eens. Hij kijkt naar de kleine, zeer beweeglijke man, die tegenover hem zit. Het is een Fransman. Eén van zijn stoutmoedigste legeraanvoerders. Hij zou er veel voor over hebben, als dat slagen mocht. Maar dan trekt er een schaduw over zijn gelaat.
Deze kleine Fransman – Du Terrail heet hij – doet altijd of het maar een peuleschilletje is. Spinola denkt aan Bergen op Zoom. Dat zou ook gauw wezen. Du Terrail zou ’t wel opknappen. Tot tweemaal toe probeerde hij de stad te overrompelen, maar beide aanslagen mislukten. En met Breevoort ging het al net zo. Daar probeerde Du Terrail het met list. Hij kwam er in ook. Maar ’s Prinsen bezetting trok zich terug op het kasteel. Daar hielden ze stand, tot ’s Prinsen broer, Graaf Frederik hen te hulp kwam. Toen moest Du Terrail afdeinzen. Ook die aanslag kostte veel soldaten ……
“Dat gaat zo maar niet”, zegt hij dan. “Sluis is geducht versterkt”. Du Terrail lacht. Dan buigt hij zich iets voorover.
“Ik heb met twee deserteurs gesproken. Het waren Spanjaarden, regelrecht uit Sluis. Ze dienden bij de Prins”.
Spinola fronst even de wenkbrauwen, Dat waren dus verraders van hun Koning. Maar toch wint bij hem de nieuwsgierigheid het van boosheid. Hij brandt van eerzucht om grote daden te doen.
Voor enige dagen is hij teruggekomen uit Spanje. Hij was in Madrid en werd  door de Koning zeer vorstelijk ontvangen, Met eerbewijzen werd hij overladen. Dat streelde hem. Hij sprak dringend net de koning. Hij moest meer geld hebben. Veel geld. Dan zou hij de Koning nog eens wat laten zien. Maar de oorlog net de Hollanders had de Spaanse Koning al schatten gekost …..De schatkust liet de bodem zien. Er was geen geld. Dat was een grote teleurstelling geweest voor Spinola. Hoe kwam hij aan geld? Want dat móést hij hebben! Hij had zelf nog bezittingen in Genua. Die had hij toen te gelde gemaakt om het geld aan de Koning voor te schieten. Deze kon het later wel terugbetalen…. De Koning zou nu eens zien…. Hij zou die Maurits wel klein krijgen,
“En?” vraagt Spinola gretig. : Wat vertelden ze ? “
“Ze vertelden, dat de wallen van Sluis en de Postpoort niet in een al te beste staat verkeren. Trouwens een mijner spionnen is als wijnkoper vermomd in Sluis geweest. Hij trof er de beide Spanjaarden. Hij zei hetzelfde. En heeft met hulp der beide Spanjaarden het wachthuis buiten de Postpoort in brand gestoken. Toen ze wegvoeren in een bootje, brandde het als een fakkel. Daar zal wel geen wacht meer zijn”.
Du Terrail lacht.
Hij bespiedt het gelaat van opperbevelhebber.
“Het is nu de geschikte tijd”, laat hij er nog op volgen.
“Maar het water”, zegt Spinola, als hij even heeft zitten denken. Dat ellendige water is in deze lage landen bij de zee altijd het grootst obstakel. Want die Hollanders zijn vreemde snaken. Eerst vechten ze tegen het water, als was het hun grootste vijand. Ze werpen dammen en dijken op om het te keren en nieuw land te winnen. Maar soms laten ze het ook zo weer onderlopen. Dat hebben we ze bij Sluis ook gedaan.
Was ’t nu nog winter….. vroor het, dat het kraakte, dan kon je misschien over ijs, maar ’t midzomer. Langs de enkele smalle dijkjes behoef  je het niet proberen, om Sluis te benaderen. Daar zijn ze schansen opgeworpen.
Du Terrail weet, dat het water niet voor de poes is.
Maar je kunt er ook tè veel op vertrouwen.
Haarfijn heeft hij de beide Spanjaarden uitgevraagd en uit wat zij hem vertelden, is hij aan de weet gekomen, dat de bezetting van Sluis zich achter dat water wel zó veilig acht, dat ze eigenlijk geen overrompeling verwachten. Ze denken: daar komt toch nooit een vijand door. Van die kant heeft de stad geen aanval te vrezen,
Hij vertelt het aan de Spinola.
“Die zorgeloosheid”, zegt hij, “daar moeten wij partij van trekken. Ze kunnen nu nog te beter overrompeld worden. Vooral als we komen van een kant, vanwaar zij ons niet verwachten”.
De Spaanse opperbevelhebber knikt.
Neen, het is tóch geen slecht plan. Er zit wel iets in. Wat zou hij graag dat Sluis weer aan de Prins ontfutselen. Bij de gedachte alleen wordt hij al warm.
De kleine Fransman merkt, dat hij wint.
Hij stiet het hoofd voor Bergen op Zoom en voor Breevoort. Dat kan hij nog steeds niet verkroppen. Nu heeft hij het oog op Sluis laten vallen. En dat wil, dat zal hij veroveren.
We moeten door het water”, zegt hij, als stippelt hij het plan al uit.
“Ik heb daarvoor soldaten nodig, die niet bang zijn, als ze water zien, dat ze zullen verdrinken. Het moeten uitgelezen troepen zijn. Moedige kerels”. Hij zwijgt en gluurt vol spanning naar Spinola. Die is opperbevelhebber. Die heeft dus te beslissen. Wat zal hij doen?
“Heb je gidsen?” vraagt Spinola. Als je over verdronken land wil waden, moet je de weg weten. Anders dreigen er grote gevaren en om daar zijn beide soldaten voor te wagen……
“Wen der beide Spanjaarden weet de weg. Hij gaat mee”.
Spinola ruikt nu het avontuur. Natuurlijk is het riskant. Maar dat is nu eenmaal de oorlog. Z’n ogen schitteren even. Als de aanslag eens gelukte en Sluis in zijn handen viel.
Dan is zijn besluit gevallen.
“Hoeveel man?”vraagt hij kortaf,
“Tweeduizend”, zegt Du Terrail. De Fransman is in de wolken. Dat zijn voorstel is aangenomen. Nu zal het niet wéér mis gaan. Dat heeft hij zich voorgenomen.
De Spaanse opperbevelhebber fronst het voorhoofd. Tweeduizend lijkt hem weinig.
“Je krijgt 3000 Walen”, zegt hij toe, “uitgelezen mensen”.
De ogen van de Fransman schitteren. De Walen, dat zijn de keurtroepen van het leger. En dan duizend meer dan hij durfde vragen. Zijn dag is goed. Nu zullen ze weten, wie Du Terrail is, de staten van Holland, die zo boos moeten zijn geweest, toen ze hem in Breevoort niet gevangen namen. En de Sluizenaren ook. Hij zal meteen een Jezuïet, een kettermeester, meenemen. Want alle burgers, die verraad gepleegd hebben aan de Koning, die de zijde gekozen hebben van de Prins van Oranje, gaan over de kling. Een boosaardige glimlach speelt om zijn lippen.
Dan laat Spinola, wie het bezit van Sluis ook toelacht, wijn komen en Samen drinken ze. Op de goede afloop van de aanslag op Sluis.
De Sluizenaren hebben in verste verte geen flauw vermoeden van het grote gevaar, dat hen bedreigt. Het leven in het kleine stadje gaat zijn gewone gang van elke dag.
Elk uur klinken door de heldere, blauwe zomerlucht de klokkenklanken van de toren der grote kerk. Ze klinken tot wijd en zijd in de verre omtrek. Ook over het water, dat zich, als je op de Postpoort staat, een gezicht ver rondom de stad uitstrekt.
De Engelse hopman Slingesby staat in ’t licht van de ondergaande avondzon op de Postpaart en kijkt ver uit over het water. Sommige mensen, die hem voorbij komen, groeten beleefd. Hij merkt het amper. Hij denkt aan het gesprek met de stadsbevelhebber Van der Noot. Ze hebben het samen gehad over de brand in het wachthuis op de brug buiten de Postpoort. En over het verdwijnen van de beide Spanjaarden. De hopman heeft zijn sterke vermoeden uitgesproken, dat de beide Spanjaarden zelf de hand hebben gehad in de brand, die in ’t wachthuis maakte tot een zwartgeblakerde puinhoop. Hij kan de gedachte niet van zich afzetten, dat er meer achter steekt. Waren het spionnen? En wat spoken ze verder uit? Moet de wacht niet worden verscherpt?
Maar Karel van der Noot heeft gelachen.
“Je maakt je veel te ongerust” , heeft hij gezegd. “Er is geen sprake van dat ooit een vendel Spanjaarden door of over het verdronken land kont. Je haalt je werkelijk te veel muizenissen in het hoofd. Van die kant dreigt ons niet het minste gevaar”.
Slingesby laat zijn blik dwalen over het watervlak.
“Daarachter is Sluis veilig”, heeft van der Noot ge3zegd. “Heus, hopman, maak je geen zorgen”.
 In de verte steken donkere eilandjes boven de waterspiegel uit. Dat zijn de schansen. Daar zitten soldaten. Het zal inderdaad niet mee vallen om er door te sluipen. Het water staat op sommige plaatsen wel een manshoogte diep.
Maar toch…. Onwillekeurig krijgt hij van een onbehagelijk gevoel, als hij de poort en de wallen bekijkt. Ze hadden feitelijk al lang meer en beter versterkt moeten zijn, want het wordt een bouwvallig oud zootje. Er is in tijden niets meer aan gedaan. Als hier een aanval kwam……?
 De zon is onder. De wind, die over het water strijkt en hem in het bruinverbrande gezicht waait, wordt fris. Het is een koele, koude zomer met veel regen. Soms lijkt het wel herfst. Hij hult zich wat dieper in zijn mantel.
Op een steenworp van de poort staan noch de geblakerde muurresten van het wachthuis,
Er is geen wacht meer. Alleen water en nog eens water. Dat is, meent Van der Noot, genoeg. Hij helpt het hem hopen. Maar helemaal gerust er op, neen, dat is hij niet. Als hij door de stiller geworden straten, de kosterswoning opzoekt, slaat de torenklok……….





Hoofdstuk V11
“Rataplan. Rataplan”.
Stevige jongensbenen stampen over de wipbrug buiten de Postpoort. Het plankier dreunt van hun voetstappen. Ze lopen in het gelid en Hans gaat voorop. Die heeft hij opgeblazen en gedroogd. En nu heeft hij het vel over een oud kuipje gespannen. Het is net zo goed als een trom. Met een stuk hout slaat hij er op.
Bom ….. bom …… bommerdebom….
 Met de trom voor zijn buik loopt hij voorop. Ze spelen Geuzenvendel.
De jongensvoeten stampen op de brug. Het vendel rukt uit. Lambert van de smid is de commandant. Hij loopt net als Karel van der Noot. Met heel grote passen, het hoofd fier in de nek.
Hij groet met een fors gebaar de soldaten van de wacht, die wat rondhangen bij de Poort.
Ze lachen. Ze hebben schik in dat jonge goed. Daar groeien straks goede soldaten uit.
Lambert brengt zijn vendel bij de bouwval van het afgebrande wachthuis. Hier kunnen ze prachtig spelen.
“Ik weet een mooi plan”, roept Hans, “Jullie”, en hij wijst op een groep van zeven of acht jongens, “zijn de Spanjaarden. En wij zijn soldaten van de Prins.” ”Nee: , roept er één, “ik wil geen Spanjaard zijn”.
Het is Gijs van de bakker.
“Stil nou”, zegt Lambert, “wat komt dat er nu op aan”.
“Nou, goed dan”, gaat Hans door. “Lambert is de aanvoerder van de Spanjaarden. Jullie zitten hier in het kasteel. En wij moeten het dan op de soldaten van de Prins proberen te veroveren. We moeten heel stil komen aansluiten en dan onverwachts over de muren klimmen”. “En wie is de aanvoerder van de soldaten van de Prins?” vraagt er één.
Dat ben ik”, zegt Hans.
“Zie je wel”, zegt Gijs. “Hij moet aanvoerder zijn. En ik Spanjaard. Nee hoor, dan doe ik niet mee”.
“Flauwe knul”, zegt Lambert. “wat geeft dat nou? Het is immers maar een spelletje.
Maar Gijs is jaloers. Hij gunt het Hans niet. Hans wil altijd de baas spelen. Nu ook weer. En de jongens houden ’t altijd met hem.
“Toe nou, jô”, port Lambert hem aan, “kom nou mee”.
 Onwillig nog stapt Gijs mee met Lambert en zijn Spanjaarden.
Hans nestelt zich met zijn ”geuzen” tussen de bouwvallen van het wachthuis. Ze hurken tussen de zwartgeblakerde brokken steen, helemaal in elkaar gedoken en gluren door de spleet in de overeind staande muurresten,
“Komen ze?”
“Nee, nog niet”.
Het is een fijn spel vol avontuur. Ze gaan er allemaal in op.
Iedere vezel aan hun jongenslijf staat gespannen. Ze popelen, dat de Spekken zullen komen.
Maar Lambert is ook van niet van gister.
Hij deelt zijn “Spanjaarden” in twee groepen. De ene helft moet net doen, of ze het wachthuis bestormen. De andere helft moet dan heel stilletjes om het wachthuis heen sluipen en de Geuzen onverhoeds op het lijf springen. Hij van de bakker zal hun aanvoerder zijn. Nu glundert hij.
Dan sluipen ze weg.
Hans, de “geuzenaanvoerder”, gluurt net over het muurtje als hij de voorste Spanjaarden ziet komen. Vlug trekt hij zijn hoofd naar binnen.
:”Daar komen ze”, schreeuwt hij. “Sta pal, mannen. Sta pal!”
Hij zwaait dreigend met zijn stok.
“Hierheen”, schreeuwt hij, “val aan, Geuzen!”
Dan proberen ze in de bouwval te komen. Maar aanstonds schieten van alle kanten de Geuzen toe en deze gaan de bestormers te lijf. Het is ’n gejoel en geschreeuw van je welste.
Sommige mensen op de wallen kijken verschrikt naar het wachthuis. Ze denken, wat daar toch wel te doen is. Het zijn die jongens weer….
Het is een groot spektakel. De Geuzen, aangevuurd door Hans, die boven op het muurtje geklommen is en daar heldhaftige door de lucht zwaait met zijn stok, weren zich dapper. Ze denken er niet aan zich over te geven. Ze duwen en dringen de Spanjaarden haast weg.
“Sla ze neer!” roept Hans. Hij is zelf in gevecht met Lambert, die probeert hem te raken met zijn stok. De Spanjaarden deinzen al terug….
Maar dan opeens, daar springt Gijs van de bakker met de andere Spanjaarden toe. Ze dringen de bouwval binnen en vallen de Geuzen van achteren aan.
Ze springen hen boven op de rug.
Gijs zelf kiest Hans als zijn man.
Hij zal het nu die bazige Hans eens wijs maken.
Langs het muurtje sluipt hij en grijpt dan geheel onverwacht Hans bij een been. ”Los!” roept Hans, “los!”
Hij rukt en trekt om weer los te maken. Maar Gijs houdt vast.
“Toe dan, jô …… toe dan ,,,,,, ik,,,,,, val….. ik ……..” Hans zwiebelt op het stuk muur. Hij kan zich niet meer op de been houden. Zijn handen grijpen in de lucht naar houvast. Dan tuimelt hij naar beneden ….. Zijn hoofd slaat op een scherpe steen …… Hij gilt van pijn……
“Het is jouw schuld”, zegt Lambert. Hij duwt Gijs weg,
De jongens zijn hun hele mooie spel vergeten. Ze kijken met bange ogen naar Hans, die daar nu ligt. Hij heeft een gat in zijn hoofd.
Hij kreunt ……
Dit is erg, heel erg.
Hans is lelijk terecht gekomen.
Enkele jongens – vol schrik – zijn al naar de brug gedraafd.
Daar is de wacht. Hortend vertellen ze de soldaten op de poort, dat Hans gevallen is, met zijn hoofd op een steen. Dadelijk gaan twee soldaten mee.
“Maken jullie eens wat ruimte”, zegt de een, en de ander hoort de jongens uit, hoe het komt. Eén der soldaten knielt bij Hans neer en kijkt naar de wond in zijn achterhoofd.
“Een diepe barst”, zegt hij. “We doen het best hem naar de wacht te brengen. Haal jullie eens gauw een ladder op”..
Hijs is de eerste, die wegholt. Hij wil alles wel doen. Als Hans maar beter wordt….. als Hans maar niet …. Hij durft er niet aan denken. Weldra zijn ze terug met een korte ladder.
De beide soldaten tillen de kreunende jongen voorzichtig op. Dan vatten ze ieder een eind, beuren tegelijk de ladder op en dragen hem, gevolgd door de stil geworden jongens, wier spel zo wreed een einde nam, naar de wacht.
Het is een vreemde optocht, als ze over de brug gaan. Eén der soldaten draait zich om. Hij kijkt Gijs aan, die vlak achter hem loopt, de ogen geen ogenblik af van Hans’ witte gelaat….
“Haal jij eens fluks de chirurgijn”. Gijs knikt. Dan holt hij weg……
En terwijl hij Sluis in draaft, ziet hij al maar dat bleke gezicht.
De chirurgijn, die ook barbier is – je ziet het al van ver aan het grote koperen bekken, dat aan zijn luifel uithangt – luister naar het verhaal van de hijgende bakkersjongen, die hem hortend en stotend het relaas vertelt van een vriendje, dat bij het spelen in de bouwvallen van het wachthuis met zijn hoofd op een scherpe steen is gevallen.
“Zo”, zegt hij. “zo”.
De schout en zijn rakkers moesten er beter op toezien, meent hij. Dat is geen plaats voor jongens. Het is er gevaarlijk. Dat blijkt nu wel ….. Hij vraagt of Hans veel bloed heeft verloren.
Gijs knikt.
Dan neemt de chirurgijn het een en ander mee, dat hij misschien wel nodig zal hebben, zijn instrumenten om de jongen te aderlaten – of zal hij enige bloedzuigers zetten? Hij steekt linnen bij zich en een pot geneeskrachtige zalf.
Door Gijs gevolgd spoedt hij zich naar de Postpoort.
De jongens, die hier nog fluisterend op een hoopje staan, wijken terug, als ze hem zien en dan verdwijnt hij in het wachtlokaal, waar de soldaten Hans hebben binnengedragen.
“Wat heeft hij gezegd?” vragen ze Gijs,
Maar Gijs weet hen niet anders te vertellen, dan dat hij mopperde op de schout en de rakkers, die beter konden zorgen, dat er in de bouwval van het verbrande wachthuis geen jongens speelden.
De jongens vertellen Gijs, dat Lambert naar het huis van Hans is om diens moeder te vertellen, wat er gebeurd is,
Niemand weet, hoe het daarbinnen is.
Zou het heel erg zijn met Hans?
“Jij trok hem van het muurtje”, zegt een tegen Gijs.
Maar niemand slaat er meer acht op, want ze zien de moeder van Hans aankomen. Ze loopt snel en ze heeft de hand op haar borst…. Haar ogen staan bang en verdrietig ….. Ze loopt de jongens voorbij zonder hen te zien ….. Dan verdwijnt ze in het wachtlokaal.
De jongens denken geen ogenblik meer aan spelen.
Ze groepen schuw en angstig bij elkaar.
De chirurgijn heeft de wonde gereinigd.
Dan windt hij om Hans’ hoofd een linnen doek met zalf.
De jongen die nog bleek op de tafel ligt, kreunt en zo nu en dan beweegt hij zich….
“Hij is lelijk terecht gekomen”, zegt de chirurgijn.  “Maar hij is een sterke, gezonde knaap….. eerst maar wat voorzichtig aan met hem. Hij zal straks wel bij komen. Maar hoe krijgen we hem naar huis? Hij kan hier niet blijven liggen “.
Een paar soldaten weten daar wel raad op.
Zij zullen de jongen wel thuis brengen. Al ze hem op het laddertje leggen, kunnen twee man hem best dragen.
“Rust”, zegt de chirurgijn tegen Hans’ moeder, als ze hem met angstige ogen vraagt of het wel weer goed komt met haar jongen. Meer is er niet aan te doen. Doch wees niet bang….
De knaap is sterk….. De val heeft hem wat verdoofd …. Dat trekt straks wel weer bij, hoor…. Laat hem maar stil op bed liggen. En mocht hij koorts krijgen, dan moet je me laten roepen”.
 Zo wordt Hans even later naar huis gebracht. De jongens, die de hals rekken, zien hem met een witte doek om het hoofd gewonden op het laddertje liggen….. Hans’ moeder loopt er naast…..
Waar ze langs komen, verschijnen nieuwsgierige gezichten achter de kleine vensters, sommige vrouwen lopen naar de deur. ”Wat is er met die jongen gebeurd?” vragen ze. Ze hebben daar straks de chirurgijn al zien lopen met Gijs van de bakker. En als ze het weten, schudden ze het hoofd over die wilde jongens, die soms zo onvoorzichtig zijn bij hun spel. En al gauw ging het  ‘t kleine stadje door, dat Hans een ongeluk heeft gehad en door twee soldaten op een laddertje  thuis gebracht werden. Oude Martinus, de koster, hoort het op het kerkhof. Enkele mensen vragen hem, of hij het al weet. Hans heeft een ongeluk gehad bij het spelen in het afgebrande wachthuis …. Soldaten hebben hem thuis gebracht. Het moet nog al erg zijn. De oude koster schrikt er van.
Hans een ongeluk gehad? Neen, daar weet hij nog niets van. Hij laat alles in de steek. Hij wil dadelijk gaan kijken. Als hij in het kleine huisje komt, dicht bij de Postpoort, vertelt hem Hans’ moeder, dat de jongen pas weer is bijgekomen.
Hij ligt in bed en klaagt over pijn in het achterhoofd.
Oude Martinus gaat even kijken,  Hans’ handen woelen onrustig over de dekens, als grootvader bij hem staat …… maar toch komt er een flauw lachje op zijn jongens gelaat, als hij zijn grootvader ziet: Heb je erge pijn, jongen?
Oude Martinus neemt de jongens hoofd in zijn oude, vereelte, rimpelige vuist.
“Mijn hoofd….”. zegt Hans
“Ja, mijn jongen …… blijf maar rustig liggen .,,,,,,”
 “Hij kon wel wat koortsig zijn”, meent de koster, als hij na een poosje bij het bed gezeten te hebben, weer opstaat. “Zijn handen gloeien erg en hij is ook onrustig”.
“’t Zal toch wel goed gaan”, vraagt Hans’ moeder met angst en onrust in haar stem. Nog nooit heeft haar jongen iets gemankeerd. Had hij nu maar een arm gebroken, maar hij viel op zijn hoofd…..
Oude Martinus, die al zoveel graven gedolven heeft voor oude en jonge mensen, kijkt haar eens aan. Hij leest in haar ogen, waaraan ze denkt. Dan zegt hij: ” Als ‘t erger wordt, moet je me maar laten komen. Dan zal ik wel bij hem waken. Je moet je dadelijk niet het ergste voorstellen. En wij kunnen toch voor hem bidden? “
Dan gaat hij terug naar het kleine huisje bij de kerk. Die wilde jongens ook! Ze kunnen zo onvoorzichtig zijn. En de oude koster weet maar al te goed, dat het leven is als een damp ….. dat er maar één schrede is tussen ons en de dood. Het mensenleven is broos – een bloem des velds. Dat heeft hij dikwijls gespeld in zijn oude Bijbel. Maar ook staat er, dat zonder de wil van de Hemelse Vader geen musje ter aarde valt, Zo is het: God regeert alle dingen, ons keven ligt in Zijn Vaderhand. Altijd en overal.





HoofdstukV111
“Lambert! Lambert!”
De zwarte smid staat in de deur van de smidse en hij zet de handen als een toeter voor de mond. Zijn zware stem schalt door de zonbeschenen straat.
Lambert is verdiept in het knikkeren met nog enkele buurjongens.
“Je vader, jô”, waarschuwt één van de jongens. “Hij roept je”. Lambert, die net op een glazen stuiter wil pikken, kijkt om naar de smidse, waar zijn vader staat te wenken. Haastig mikt hij nog de knikker schiet weg …… net mis natuurlijk. Dan krabbelt hij overeind, slaat het stof van zijn hozen en gaat langzaam naar de smederij. Vader zal wel weer één of andere
 karweitje hebben. Misschien moet hij wel weer iets gaan wegbrengen …..
“Zo, ben je daar?“ zegt de smid. “Kijk, hier heb ik een schop. Die moet je even naar Nelis brengen., je weet wel, die jonge boer, die laatst in de smidse was”.
O, ja, Lambert weet wel, wie zijn vader bedoelt. Het is die jonge boer, die onlangs nog ’n nacht in de toren zat.
 Toen met die brand in het wachthuisje.
“Weet je, waar hij woont?”
 Lambert knikt.
“Nou, vooruit dan maar”, zegt de smid. “En ben je al weer wezen vragen, hoe het met Hans gaat? Loop nog even aan, want ik ben benieuwd, hoe die jongen het maakt”.
Met de schop over de schouder loopt Lambert de straat uit. Hij moet bij dat kleine huisje zijn, helemaal aan de andere kant van de stad. Er is een kleine boomgaard met een tuin bij. Hij is er met de andere jongens wel eens langs gekomen. Onderweg denkt hij weer aan de avond van de brand, toen de soldeniers Nelis meenamen….. Later hebben ze hem in de toren gebracht. Maar de volgende dag was hij weer vrij. Zou Nelis het dan toch niet gedaan hebben? Anders hadden ze hem vast niet weer vrij gelaten …..
Lambert is eigenlijk wel een beetje bang van hem.
Hij kijkt altijd zo nors.
En wat was hij wild, die avond van de brand. Hij verzette zich tegen de soldeniers. Hij vocht met hen ……
Een oud vrouwtje met een kraakheldere, wit gesteven muts, dat heel vriendelijk kijkt, komt bij de deur als Lambert “volk” roept bij het kleine huisje. Ze lacht hem toe met haar pientere oogjes en ze zegt: “Nelis? Ja, die is achter ’t huis in de bongerd. Ga hem daar maar opzoeken. Hij zal wel blij zijn, want hij moet de schop gebruiken”. Lambert loopt verder.
Het is  een mooie bongerd. Er staan appel – en perenbomen. Maar er zitten nog maar heel kleine vruchtjes aan. Die moeten nog groeien en rijp worden.
Onzeker ziet Lambert om zich heen. Nelis was hier, had het oude vrouwtje gezegd, maar waar mag hij dan zitten? Zou hij misschien in dat schuurtje zijn?
De jongen loopt op het wankele schuurtje toe, waarvan de deur half open staat. Het is er schemerdonker ….. Eerst ziet hij niet veel, maar dan ontwaart hij in de hoek een geit ….. Maar ook ziet hij nog iets anders,
Er staan prachtige, grote konijnenhokken. En daar zitten tal van langoren in. Witte en grijze…. Daar is ook nog een blauwe. Dat is een mooie.
Lambert doet nog een paar passen. Met glinsterende ogen kijkt hij naar de levendige, vlugge dieren, die grappig rondspringen in de hokken en dan weer snuffelend op de achterpoten gaan staan en tegen de traslies opspringen.
Lambert is dol op konijnen. Zelf heeft hij er ook een paar. Maar lang zoveel niet en ook zijn ze zo mooi niet. Hij vergeet de schop en hij vergeet Nelis …..
Tot een zware gestalte voor de deuropening schuift en een donkere dreigende stem zegt: “Hoe kom jij hier? Heb je hier wat te maken?
Het is Nelis, die een arm vol fris gras heeft gesneden en dit in het schuurtje wil brengen. Lambert weet zo gauw haast niet, wat hij zeggen zal.
“Ik …… ik moet van de smid …….”, begint hij en dan vlugger: “Ik moet je van vader de schop brengen, die vader gemaakt heeft en een oud vrouwtje zei, dat u in de bongerd was en ….”Zo”. bromt Nelis, terwijl hij het schuurtje binnenkomt. “kwam je de schop terugbrengen? Dat is goed. Ga eens even op zij, dan zal ik ze wat voer geven”.
Nelis schijnt zich verder van de jongen weinig aan te trekken. Hij duwt handen vol fris gras voor de tralies en de konijnen vallen er graag op aan. Ze knabbelen, dat het een lust is.
Lambert, die haast niet weet, of hij weg gaan of blijven moet, kan toch de kust niet bedwingen om even nog te kijken.
“Dat zijn mooie”, zegt hij met zijn hoge jongensstem.
Dan is het, alsof er even een glimlach over het ruwe gelaat van de boer glijdt.
“Vind je? , zegt hij.
“Nou”, meent Lambert. Hij streelt één van de dieren, die door Nelis op de grond van het schuurtje wordt neergezet, over de rug. Het vel is warm en glanzend,
Samen hurken ze naast elkaar. Nelis en de jongen, en samen bewonderen ze de dieren, één voor één.
“’k Ben maar konijnen gaan houden”, zegt Nelis dan. “’k Heb al mijn koeien moeten verkopen. Allemaal. Want ze hebben mijn land onder water gezet …..
Zijn stem is weer donker en dreigend geworden.
En dan rijst Melis overeind. Lambert ziet, dat hij de vuist heeft gebald, net of zou hij zo iemand te lijf willen gaan.
“Dat heeft die hopman gedaan, die lelijke Engelsman, diezelfde, die mij onder de toren heeft laten opsluiten voor die brand in het wachthuis. Die loeder …. Mij heeft hij de schuld gegeven …… Maar ik had het niet gedaan, hoor je. En als ik hem nog eens in de vingers krijg ….. Dan ….. dan vermoord ik hem”.
Lambert is van schrik gauw overeind gekomen. Hij kijkt angstig naar het rood aangelopen gelaat van de boer. Hij leest in diens ogen woede en haat,
“Nelis! Nelis, toch!” klinkt een bevende, verdrietige stem.
“Jongen, toch, zo mag je niet praten. Je doet er een groot kwaad aan. Je mag je naaste niet haten. Je weet toch wel, wat de Heere Jezus heeft gezegd: Hebt uw vijanden lief….
En de hopman is je vijand niet eens…. Dat meen je maar”. Het is de stem van het oude, vriendelijke vrouwtjes, dat ongemerkt bij het schuurtje is gekomen.
Lambert is blij, dat zij er is, want hij werd nu toch echt bang voor die wilde, woeste Nelis, die vocht met de soldaten en die zulke boze dingen zei.
“Ben jij er van geschrokken, mijn jongen?” vraagt ze Lambert. “Nelis doet ook zo raar…. Maar hij meent het zo niet, hoor. Nee …. Hij is alleen maar verdrietig, dat de hopman hem opsluiten liet in de toren, dat ze meenden, dat hij het wachthuis in brand gestoken had. Alleen maar verdrietig…. Je moet het maar nergens vertellen, hoor. Zal je?” Lambert knikt. Dat oude vrouwtje wil hij alles wel beloven.
Nelis zwijgt. Hij staat weer bij de konijnenhokken. Lambert ziet alleen zijn brede, sterke rug. Dan mompelt hij haastig een groet en gaat weg. Hij is blij, als hij uit de bongerd gekomen, weer op de weg staat.
Wat keek die Nelis vals.
Hij krijgt nog een rilling over de rug, als hij aan die ogen denkt, vol van haat en wraak.
“Hans is erg ziek”, zegt de moeder van Hans, als Lambert bedremmeld vraagt, hoe het met zijn vriendje gaat.“Hij woelt maar aldoor in zijn bed. Hij is zo onrustig. Hij heeft nog koorts. Hij is heel erg ziek, moet je maar tegen je vader zeggen”.
Ze schudt verdrietig het hoofd. Hans’ moeder. Ze ziet er moe en bedrukt uit.
“Grootva heeft al een paar nachten gewaakt”. zegt ze er nog overheen.
Dan moet ze maar gauw weer naar binnen, want ze laat haar jongen niet graag alleen. Soms toch roe[t hij om haar en Dan graaien zijn handen over de dekens, alsof hij iets zoekt.
Het doet haar wel goed dat de mensen zo met haar meeleven. Telkens weer vragen ze, hoe ’t gaat met Hans. Maar ze kunnen geen van alle helpen. Niemand, zelfs de chirurgijn niet, die  elke dag even is komen kijken. ”De koorts moet zakken”, heeft de chirurgijn de laatste keer gezegd . “Als de koorts gaat zakken, is er hoop”.
En Grootva heft gezegd: Hans’ leven ligt in Gods hand. De mensen kunnen er niets aan doen. Wij kunnen allleen voor Hans bidden……”
En dat doet ze. Haar hart is één gebed,
O, als ze haar Hans maar behouden mag.
Lanbert is stil die avond. Hij heeft vader alles verteld. Dat van boer Nelis en dat het zo erg is met Hans. “Zou Hans sterven, moe? Heeft hij gevraagd. En moeder heeft gezegd: “We weten het niet. Maar zou jij voor je slapen gaat, niet voor Hans bidden? En voor boer Nelis ook? God kan zieke mensen weer beter maken en hij alleen kan een boos en slecht hart veranderen”.
Dat heeft Lambert gedaan. Hij heeft vóór hij ging slapen, gebeden voor Hans en voor boer Nelis. Of de Heere Hans wilde beter maken en of hij boer Nelis een ander, een nieuw hart wilde geven, een hart, waarin geen haat woont.
Als Lambert reeds in slaap gevallen is, trekt de smid de deur van de smidse achter zich dicht. Nu hij het weet, dat Nelis zich ze over de hopman heeft uitgelaten, wil hij de Engelsman toch nog waarschuwen. Het zal misschien wel zo’n vaart niet lopen.
Maar toch mag de hopman het wel weten.
Hij moret het zelf weten.
“Hoe is het met Hans?”
Vragend kijkt de oude koster van de grote kerk zijn dochter aan, als ze hem laat op de avond nog inlaat,
Dit wordt nu al de derde nacht, dat hij zal gaan waken bij de jongen.
“’t Is nog hetzelfde”, zegt ze zacht. “Hij woelt nog steeds en de koorts wil maar niet zakken”.
Zwijgend trekt Grootvader de deur achter zich dicht.
“Nu:”, zegt hij dan. “ik zal vannacht wel weer blijven waken.
Ga jij dan maar een poosje op bed en probeer te slapen”.
Hij ziet het wel. Ze is op van de spanning en van de zorg om haar jongen.
Ze houdt dit zelf ook niet uit op de duur.
Die nacht zit de oude koster weer bij het bed van Hans. Hij is zelf ook moe. Veel slaap heeft ook hij de laatste nachten niet gehad, En overdag komt daar ook niets van. Dat valt zo tegen. Hij moet toch de graven delven. En dan is er het schoonmaken van de kerk. En elke middag moet hij de toren op om het uurwerk op te winden. De torenklok mag niet blijven stilstaan.
Stil houdt hij de wacht, kijkt zo nu en dan naar Hans, wiens hoofd in witte zwachtels zit.
Dat de jongen nu juist op zijn hoofd moest vallen. Op doe scherpe steen. Hij had ook wel dadelijk dood kunnen zijn.
Het is nog een wonder, dat hij leeft.
Hij hoort naar de ademhaling van Hans, die nog snel en onrustig gaat.
Hans heeft een hoogrode kleur. Nu eens ligt hij op deze en dan weer op zijn andere zij. Soms tilt hij de hand op alsof hij tasten wil naar zijn hoofd. Dan kreunt hij weer en brabbelt onverstaanbare woorden.
Soms – heel even maar – dommelt de oude koster in. Dan begint zijn grijze hoofd te knikkebollen. Maar niet zodra hoort hij Hans, of zijn hoofd komt met een schok weer overeind. Dan is hij weer klaar wakker. Zo’n nacht duurt lang. Langzaam verstrijken de uren. Hij telt de slagen van de torenklok, die klinken over de slapende stad,
Dan ….. tegen de morgen, als de oude koster weer is ingedommeld  en ineens weer wakker schrikt, merk hij, dat Hans stil is geworden. Zijn hoogrode kleur is afgezakt. Behoedzaam buigt de oude man zich over het bed en luistert naar de ademhaling van de jongen. Hoor….. de jongen ademt veel rustiger… Hij slaapt …..
Da trekt er een blijde glans over zijn rimpelig gelaat, Hans, zijn jongen, slaapt. De koorts, die de gevreesde koorts is geweken. Nu is het ergste voorbij. Nu gaat hij weer beter worden! Dit moet hij gauw aan Hans’ moeder vertellen. Wat zal ze blij zijn!
Als de zon opgaat in het oosten, vallen de eerste lichtstralen op de witte zwachtels, waarin Hans‘ hoofd gewonden zit en over het bleke gelaat van een rustig slapende jongen. Een vrouw met een stille, blijde glans in haar ogen, gaat bijna onhoorbaar door de kamer en schuift een gordijn voor het venster, opdat de zon haar jongen niet hinderen zal
En dan vouwen twee dankbare mensen in het woonvertrek er naast  samen de handen. Hans’ moeder schreit en Grootvaders stem beeft, als hij om woorden zoekt.





Hoofdstuk 1X
Het wordt slecht weer die dag.
Scheen in de vroege morgen even de zon, al spoedig kwam hierin verandering. En nu lijkt het wel geen lente meer. De meeste Sluizenaren hebben ’t nog zelden zo beleefd.
De wind, die opgestoken is, jaagt uit het zuid – westen grote, grauwe wolkengevaarten over het Zeeuwse land. Striemende glad en glibberig.
Tegen de namiddag lijkt het er nog erger op te worden. De wind is nog aan gewakkerd. De ene dikke bui verdrijft de andere. De wereld wordt grauw en troosteloos.
De regen klettert ook tegen de vensters van het kostershuis naast de grote kerk. Dikke droppels biggelen neer bij de kleine in lood gevatte ruitjes.
Boven in de toren, die zich hoog en spits in de grijze regenlucht boort, hangen mistroostig en stil de klokken. Luisteren ze naar de roffel, die de neerstriemende regen slaat tegen de leien van de torenspits? Of horen ze verschrikt naar de wind, die zo nu en dan door de klokkengaten vaart en de grijze wolkenflarden in een eindeloze sliert voor zich uit jaagt over het vlakke polderland? Ze hangen maar stil en roerloos. Wie zal het zeggen?
Misschien ook luisteren ze wel naar de stage, rustige tik van het uurwerk daar beneden, dat de minuten telt van de steeds maar voortsnellende.
De gehele nacht en de gehele dag heeft het uurwerk weer gelopen. Met elke tik is het touw waaraan het grote, zware gewicht hangt, weer een beetje gezakt en van de houten klos, waarop het gewonden zit, gelopen. Er zitten nog slechts enkele slagen omheen. Als die afgelopen zijn, dan zal het uurwerk stil blijven staan. Dan zal het ophouden te tikken.
Luisteren de klokken, die zo roerloos hangen, misschien naar de stap van de oude koster, die komen moet om het uurwerk weer op te winden voor de komende nacht?
Het is wel vreemd, dat de koster weg blijft.
Anders klimt hij stipt elke dag op dezelfde tijd naar boven,
Nu is hij er in het geheel nog niet geweest.
Waarom blijft hij vandaag zo lang weg?
Hij zal het toch niet gaan vergeten?
 Nog maar een paar slagen…. En dan zal de klok niet meer kunnen slaan, omdat het uurwerk niet meer gaat,
“Bammmmmmm”.
Zwaar dreunt de slag van half zeven over de bijna uitgestorven stad, want wie is er net dit weer nog op straat?
Dan hangt de grote slagklok weer stil en roerloos als tevoren. Maar op de torentrap schuifelt geen langzame voetstap.
Er is alleen maar het getikkel van de regendruppels tegen de leien van de torenspits.
In zijn rieten stoel, met het grijze hoofd tegen het kussen gezakt, zit beneden aan de voet van de toren in de kleine kosterswoning de oude koster. Zijn ogen zijn dichtgevallen, zijn mond is half geopend, zijn borst gaat langzaam op en neer.
Hij slaapt ……
Een paar uur geleden is hij al knikkebollend onder zeil gegaan. Het waken bleef hem niet in de kleren zitten. Hij kon de ogen niet meer open houden.
De uren verstreken, maar hij hoort geen torenklok meer. Hij heeft er geen weet van, hoe laat het wel is, Reeds hangt de schemer in de hoeken van het kamertje …..
De wind rammelt soms aan de luiken. De regen klettert tegen de vensters.
Maar oude Martinus hoort het niet.
Hij slaapt zo vast als een huis.
De regen slaat ook tegen de ruiten van een half – scheef – gezakte door de vroegere bewoners verlaten boerenhoeve aan de kant van een stille landweg, op een half uur afstand van Sluis.
De rosse schijn van een vuur is zo nu en dan zichtbaar tegen de half ingewaaide, groezelige vensters en uit de vervallen schuur klinken schorre, soms twistende stemmen, wat sinds een dag heeft deze verlaten hoeve nieuwe bewoners gekregen. Maar boeren zijn het niet. Deze forse, gebruinde, woest uitziende mannen. Het zijn Walen, diep uit de zuidelijke Nederlanden.
Ze behoren tot de beste keurtroepen van Spinola, de Spaanse veldoverste. Ze staan onder bevel van Du Terrail, de sluwe Fransman, die de Algemene Staten zo graag in handen hadden, maar vóór Breevoort aan de soldaten van Frederik Hendrik is ontsnapt.
In deze nacht wil hij zijn nieuwe stoutmoedige poging wagen om Prins Maurits één van diens vaste versterkte steden te ontrukken. Terwijl hij de regen, bij vlagen tegen de groezelige vensters hoort kletteren en luistert naar de wind in de bomen van de hof voor de gevel, staat hij wijdbeens, de handen op de rug, in de vlammen van het onder de schouw opvlammende vuur te kijken.
Dit is een uitgezochte nacht, om Sluis te overrompelen.
Het weer kon niet beter. De donkere regenluchten en de striemende buien maken, dat er buiten soms bijna geen hand voor ogen te zien is. Nu kan hij gemakkelijk, zonder opgemerkt te worden, langs de schansen glippen en door het water, van een zijde, waarvan ze hem niet verwachten, het slapende, niets vermoedende stadje naderen.
Nog eens gaat hij het gehele krijgsplan, dat hij dagen vooruit al ontworpen heeft, in gedachten na. Met de meest geharde krijgers, die niet bang zijn, al moesten ze ook tot de hals in het water, zal hij van deze kant de stad gaan besluipen. Eén der uit Sluis weggelopen Spanjaarden dient hem tot gids. De man heeft hem verzekerd, dat hij de vendels langs de kortste en minst gevaarlijke weg zal brengen voor de Postpoort.
De andere helft van zijn krijgsmacht is reeds op weg om de stad van de andere kant in de tang te vatten. Ze mogen echter niet aanvallen, heeft hij tegen Kapitein Hidalgo, hun aanvoerder, gezegd dan op het afgesproken uur ….. Zijn ze er eerder, dan moeten ze zich stil houden en wachten. Wachten tot de torenklok slaat ……!
En dat uur is wel zo gekozen, dat hij tegen die tijd bij de Pospoort kan zijn. Dan zullen ze van twee kanten aanvallen en proberen de stad binnen te dringen.
Alles sluit als een bus; alles klopt.
Karel van der Noot zal deze nacht zijn meester vinden.
Du Terrail glimlacht. Wat zullen die Algemene Staten te keer gaan, als ze horen, dat Sluis door de troepen van Spinola veroverd is.
En de ogen te kunnen zien, die Prins Maurits zal opzetten, wel, dat zou hem een dukaat waard zin …..
Bergen op Zoom en Breevoort bleven in handen van de Prins. Maar in Sluis gaat morgen de geuzenvlag naar beneden. Daar zal de heilige moederkerk weer in ere worden hersteld. Hij zal al die ketters voorbeeldig straffen.
Een jonge, vurige Jezuïet, die van bekeringsijver is vervuld, is met hem meegegaan. Die weet echter niet, dat de Spaanse legeroverste van plan is, van Sluis een tweede Naarden te maken. De donkere ogen van Du Terrail glanzen. Komt het alleen van de grillige weerschijn der vlammen, die valt op zijn gelaat? Het komt ook van de vaste zekerheid, waarmee hij gelooft, dat hem deze aanslag zal gelukken.
Het is tegen de avond, als Hopman Slingesby, na zijn gewone ronde langs de wachten, weer terugkeert naar het kleine huisje bij de kerk.
De regen slaat hem in het gelaat. Het is midzomer, maar de zon laat zich niet zien….. Er gaat bijna geen dag voorbij of de lucht is bewolkt en betrokken en het schijnt er nog slechter op te worden met het weer ….. Zoals het nu is, lijkt het wel herfst ……
Het is echt weer, om op bed te kruipen. Lekker diep onder de dekens. Laat het dan maar regenen en waaien.
“Slecht weertje, hopman”, zegt de waard van De Dolfijn, de dikke Jeroen, die nog even op zijn stoep de neus in het weer steekt.
“Nou”, zegt de hupman. Hij gaat even schuilen voor de dikke bui onder de luifel. “’t Is bar voor de tijd van het jaar”.
Dat vindt Jeroen ook.
Nu hij de hupman ziet, brandt hem een vraag op de tong.
“Is het waar, hopman, wat de mensen zeggen, dat onlangs bij de brand van het wachthuis die beide Spanjaarden zijn verbrand? Ze kwamen hier nog al eens en de laatste tijd heb ik ze nooit meer gezien”.
“Je moet niet alles geloven, wat de mensen zeggen”, meent hopman Slingesby.
“Ze zijn anders sinds de brand niet meer in de taveerne geweest”, merkt Jeroen op. “Dat was – laat eens kijken – die dag, dat die mooie Franse wijnkoper, die me met zijn wijn te grazen heeft gehad, mij de vertering van die twee betaalde”.
“Een Franse wijnkoper?”
De stem van de hopman krijgt even een argwanende klank.
“’t Was een vreemde sinjeur. Hij kwam uit Antwerpen. Hij had een Paar okshoofden beste wijn …… Maar al wat komt, de wijn niet. Ik moet ze nog hebben”.
“Vreemd”, zegt de hopman. “Welke dag was hij hier dan?
“Op dezelfde dag, dat het wachthuis is afgebrand”.
“En sprak hij net de Spanjaarden? .
“Een poosje wel”.
De regen is weer wat minder geworden.
“Ik moet er maar wat door. Welterusten”, zegt de hopman.
Dikke Jeroen kijkt hem na. Een wonderlijke Engelsman is dat. Nu weet hij nog niets. Die twee Spanjaarden kunnen hem trouwens ook minder schelen. Hij had liever de okshoofden wijn. Maar dag na dag verstrijkt en ze komen maar niet …….
“Een Franse wijnkoper”, mompelt de hopman, terwijl hij verder gaat. “Een vreemd geval. Hij sprak met de beide gevluchte Spanjaarden ….. Maar wacht eens. Vertelde Hans hem toen ook niet iets van een Fransman? Tegen wie hij was aangebotst voor de taveerne? Hij moet dat nog eens uitzoeken. Hoe zou het nu met de jongen zijn? Hij zal zo meteen de koster eens vragen”.
Als hopman Slingesby het kleine huisje is binnengegaan en de deur van het woonvertrek van de koster opent, schrikt hij …… In het reeds halfduistere kamertje ziet hij de oude koster in de stoel zitten. Zijn hoofd hangt wat op zij tegen de rugleuning …..
De hopman blijft staan, de vraag, hoe het met Hans is, stokt op zijn lippen…. Is er wat met de oude man?
Maar dan begint de leunstoel te kraken. Het hoofd beweegt ….. Hij zat te slapen ….
“In de dut, oudje? “ vraagt de hopman met zijn zware stem.
Nu rijst oude Martinus overeind in de stoel.
Hij is plots klaar wakker.
Wat?
Is het al zo donker? Heeft hij hier dan zo lang gezeten? En ineens schiet het door hem heen: de klok!
 Daar is hij in slaap gesukkeld, terwijl hij al lang het uurwerk had moeten opwinden.
“Hoe gaat het met Hans?” vraagt de hupman.
“De koorts is gezakt”, zegt de koster, terwijl hij opstaat uit de stoel.      “Man, wat heb ik daar geslapen.    Het is maar goed, dat u me wakker hebt gemaakt. Ik mag wel voortmaken. Ik moet nog de toren op.
Meteen neemt hij de sleutel van de wand.
Het is donker in de toren. Pikkedonker. Maar de oude Martinus is al ze dikwijls boven geweest, hij weet op de tast wel de weg. Haastig klimt hij de wenteltrap op naar het uurwerk. Daar versliep hij zich lelijk.
Het uurwerk had al lang opgewonden moeten zijn.
Als hij op de zolder komt, waar het zware uurwerk met zijn grote ijzeren kamraderen staat, hoort hij het nog tikken. Gelukkig, de klok staat nog niet.
Maar als zijn hand over de houten cilinder strijkt, waarop het touw, waaraan het grote, zware klokkengewicht hang, wordt gewonden, merkt hij, dat het wel hoog tijd werd, want het is bijna afgelopen.
In zijn haast zoekt hij tastend de zwengel, waarmee hij het zware klokkengewicht weer omhoog kan draaien. Het is een zwaar karwei, dat hem doet zweten ……
Langzaam komt het klokkengewicht hoger. Het touw windt zich om de stander. De koster moet het deze keer op de tast doen. De koster moet het deze keer op de tast doen. Hij heeft geen licht. Hij draait maar door – tot opeens in de zwengel geen beweging meer te krijgen is. Nu zit het gewicht heel hoog in de hanenbalken tegen de katrol, waarover het touw loopt ….. Het uurwerk is opgewonden.

 Na een poosje is hij weer beneden.
De klok zal in elk geval vannacht niet blijven staan. Maar dit overkomt hem niet weer. Het is niets gedaan zo in het donker de toren te moeten beklimmen. Dat kan beter bij dag.





Hoofdstuk X
“O, hou me toch vast, mannen, hoe me toch vast …… Ik verdrink nog. O …….
In het donker waden ze, in een lange sliert achter elkaar, door het water over het verdronken land, de Spaanse soldaten. Het is pikkedonker. Ze kunnen bijna geen hand voor ogen zien. En de regen striemt hen bij vlagen in het gelaat. Soms zitten ze tot de knieën in het water, dan weer tot over het middel. De weke, drassige grond zuigt aan hun voeten, zakken er wel een heel eind in weg. Het lopen door dit eindeloze water valt moeilijk en zwaar ……..
“O, ik verdrink…..”
 Du Terrail, de aanvoerder, bijt van kwaadheid op zijn lippen, als hij die angstige stem opnieuw achter zich hoort. Hij wendt zich half om en vloekt…. Stilte. Ze moeten de mond houden. Begrijpt die domme pater dat dan niet? Als hij bang is voor het water, wat deed hij dan mee te gaan vannacht? Hij zal met zijn gekerm de hele boel nog bederven. De wind voert het geluid mee en o wee, als die geuzen van Sluis te spoedig iets verdachts horen. Stil …… een ieder houde de mond dicht ….. De pater, geschrokken, waadt voort …… Hij is bang, doodsbang voor dat donkere water om zich heen, die zee van water, waar ze nu midden in zijn, ver van de vaste wal, verloren in de duistere eenzaamheid. Als die gids het nu eens niet meer weet. Als hij zich eens vergist …..Als hij, wanneer hij de voet verzet, weer diep wegzakt in het bubberige slijk, dan wil gij het wel opnieuw uitschreeuwen. Maar één der piekeniers geeft hem een por in de ribben …..
“Stil ….. of ik steek je overhoop ……”
Dat helpt. Nu houdt de pater de mond dicht ….. Hij waadt zwijgend voort naast de ruwe avonturiers, die wel wat gewoon zijn.
Zij vinden dit echter ook een vreemde tocht …..
Een akelig kikkerland is het hier. Ze verwensen dat ellendige water en al die modder. Met de tanden op elkaar waden zo. Elkaar vasthoudend, in het donker voort, de gids achterna. Ze staan niet al te vast op de been, de natte klei zuigt zwaar aan hun voeten, de kou dringt door tot hun botten. Ze zijn overal in de wereld geweest, maar nooit in een landje als dit…. Soms hoest er één …… of ze prevelen binnensmonds een hartige verwensing: komt er wel een eind aan? Waar houdt dit water nu eindelijk eens op? Je kan ook bijna geen hand voor ogen zien. Zitten ze nu dicht op Sluis? Of duurt het nog een poos? Ze weten het niet. Hun knieën worden moe van het waden. Ze horen niets anders dan het geruis van de regen en van de wind en nu en dan eens de schreeuw van een meeuw, die met snelle wiekslag over het water scheert.
Maar ze moeten doorzetten nu.
Ze gevoelen zich als blinden, die, geleid door een ander, verder strompelen …. Die gedroste Spanjaard weet de weg hier.
Hij alleen…….
Zo nu en dan wisselt Du Terrail een kort woord met hem. Als een donkere slang bewegen zich zo de soldeniers over het verdronken land, een slang, die met opengesperde bek voort schuifelt naar Sluis, waar, behalve de wachten, de mensen slapen en van de Prins geen kwaad weten. Waar ze er helemaal geen erg in hebben, dat de Spanjaard, de vijand, op komst is om het stadje te overrompelen …..
Onderwijl nadert de tweede troep Spanjaarden de zuidzijde van de stad. Zij komen een andere weg langs. Ze behoeven niet over het verdronken land te waden, maar wel moeten ze ook zeer behoedzaam en voorzichtig te werk gaan, om zich niet te verklappen.
Maar de donkere nacht werkt mee.
Hun aanvoerder, de Spaanse kapitein Hidalgo, weet precies, wat zijn orders zijn. Du Terrail heeft hem op het hart gebonden niet dadelijk een aanval op de wallen te ondernemen. Ze moeten tegelijk aanvallen. Hij van de zuidkant en Du terrail zelf bij de Postpoort.
Ze hebben een sein afgesproken.
De torenklok van Sluis zal dat sein geven. Als die twee uur slaat in de nacht. Dan moet Hidalgo zijn mannen in het geweer brengen. En van de schrik en verwarring, die dan onder de bezetting zal ontstaan, zullen zij partij trekken.

Hidalgo laat zijn mannen dan ook, als ze de omtrekken van Sluis voor zich zien opdoemen en dicht genoeg genaderd zijn om de aanval te kunnen inzetten, stilhouden. De troep verspreidt zich in het veld, waar ze blijft hokken op de natte grond. En nu wachten ze …..
Hidalgo luistert naar de torenklok ….. Als ze twee slagen zal laten horen, dan is het tijd …..
Zo wikt de vijand, maar God beschikt.
We zijn er”, zegt schor de gids van Du Terrail.
“Hierheen”.
Nat en beslijkt betreden de Walen weer de vaste grond. Vaag zien ze iets van de Postpoort, die boven de wallen van Sluis oprijst.
Achter de grillig oprijzende bouwval van het uitgebrande wachthuis groepen ze samen, rillend van de kou ….. Want al is het zomerdag, bij dit donkere, gure weer is het geen pretje enige uren lang aan één stuk te moeten waden door het water …. De beslijkte hozen plakken aan hun stijve benen ….. Maar onder hun kleren op de warme borst hebben ze hun kruit droog gehouden. Straks als het stormen wordt en op een handgemeen uitloop[t met de soldaten van de Prins, gebruiken ze de korte piek, die ze op de schouder hebben meegedragen.
Du Terrail monstert zijn manschappen.
De gevaarlijke tocht over het verdronken land is achter de rug. Het is wonderlijk goed gegaan. Nu rest hem nog Sluis te nemen. Maar hij twijfelt geen ogenblik, of de stad zal hem in handen vallen.
Ze hebben in Sluis nog helemaal geen erg in het grote gevaar, dat er dreigt. De mensen ;liggen in hun bed, het grootste deel der bezetting slaapt …. Met die wachten zal hij het niet moeilijk krijgen…..Dat zijn er maar een handjevol. Hij heeft petarden meegenomen, om die straks aan de poortdeuren te bevestigen en ze dan te laten springen …. Meteen zullen, als de deuren verzet worden door de ontploffing en openspringen, zijn soldeniers onstuimig door de poort dringen als een onweerstaanbare vloedgolf, die alles op zijn weg wegvaagt …..
Nog even geduld. De torenklok moet het sein geven. Als het twee slaat, dan is zijn uur gekomen. Dan zal het niet lang meer duren. Of Sluis behoort niet meer aan Prins Maurits ….. Dan zal hij zich gewroken hebben voor Bergen op Zoom en voor Breevoort, waar hij toch nog het onderspit moest delven, Dicht tegen elkaar aangedrongen, in de luwte van de brokkelige muurresten van het verbrande wachthuis, duiken ze weg in het donker …..
De Spaanse aanvoerder luistert scherp ….
Het kan vast niet lang meer duren.
Het kan zó twee slaan.
De toren van de grote kerk van Sluis boort de spits hoog in de donkere nachtelijke regenlucht. Zo wijd en ze ver men zien kan over het Zeeuwse land als de zon schijnt, zo klein is de wereld nu. De regen slaat tegen de leien van de toren, als er weer een donkere bui overtrekt, de wind zingt een somber lied in de klokkengaten….
Hoog bonen de stad hangen de klokken, de zware brandklokken en de gewone slagklok, die de hel en halve uren aftelt, dag en nacht. Ze hangen stil onder de forse balken, waaraan ze zitten vastgemaakt … Van brons werden ze gegoten, reeds meer dan honderd jaar geleden en als je er met een hamer op slaat hoor je een heldere, trillende toon. De brandklokken hebben van binnen een klepel, die alleen wordt bewogen, als de oude koster beneden aan de touwen trekt. De gewone torenklok laat haar slag horen als de zware ijzeren hamer, die tegen de klok rust, een eindje wordt opgetild en dan weer neervalt ….. Dat geschiedt om het halve en hele uur, als met onzichtbare hand. Het uurwerk zorgt er voor dat de hamer omhoog gaat, wanneer het tijd wordt van slaan….
Deze nacht blijven de klokken stil. Hoe de wind ook rukt, als wilde ze de brandklokken beide wel in beweging brengen, zodat ze gingen luiden. Al harder en harder ….. hoe de wind ook langs de klepel strijkt, als wilde ze vertellen wat ze zag, toen ze in wilde vaart over het donkere water streek, buiten de stad op het verdronken land ….. de klokken bewegen zich niet ……Weer vaart de wind door de kloksgaten weer doet ze als wilde ze de klokken we grijpen en heen en weer schudden…. Waarom luiden ze nu niet? Waarom luiden ze niet vóór de gewone klok slaan kan…..? Want …… o wee….. de wind hoorde het toch de Spanjaard, die tot onder de wallen van de stad gekomen is, zeggen: Als de klok twee heeft, dan …… Maar als de klokken onbewogen blijven, dan vaart de straffe nachtwind, die zoveel meer weet dan de slapers in Sluis, weer verder en het is klagend, dat ze dit doet ……Arm Sluis. Arm Sluis!
Wie zal nu Sluis bewaren ? Wat is die toren een ontrouwe wachter! En waarom waarschuwen nu de klokken niet …..
Hoe moet het nu komen met al die slapende mensen ….. die mannen, die vrouwen en kinderen? Zij weten niet wat hen boven het hoofd hangt ….. Wie zal Sluis bewaren? Zingt klagend de wind, als ze weer verder trekt over het wijde polderland…. Wie?
O. als straks de klok slaat, als die twee slagen klinken van de toren …. De Spanjaard heeft het immers gezegd …… dan…… Het is vreselijk, dat de eigen klok in de toren van Sluis het uur moet slaan, waarop een ontzettende bloednacht beginnen zal, waarin velen, die nu nog rustig slapen, zullen sterven …. Wie? Klaagt de wind en die vraag vaart huiverend over het slapende Sluis. En oude Martiinus slaapt …. En de wachten konden ook wel slapen…
Maar de grote Hoeder van Sluis slaapt en sluimert niet.
Kapitein Hidalgo bekruipt een vage onrust. Hoe lang ligt hij hier nu al met zijn vendels te wachten op het afgesproken uur? Hij loopt ongedurig heen en weer. Zo nu en dan blijft hij staan, heft het hoofd op en luistert …. Dan weer zet hij zijn wandeling voort.
Vreemd. Slaat die klok dan nooit? Waren ze dan zo vroeg en is het nog geen twee uur? Hij kan het zich haast niet begrijpen. Wacht op de twee slagen van de torenklok, heeft Du Terrail gezegd. Niet eerder, beslist niet eerder, mag je aanvallen….
Maar behalve een schorre, grommende soldatenstem uit het donker, is er in deze buiïge zomernacht geen geluid, dat zijn iir bereikt. Hoe zich hij zich ook inspant, hij hoort geen torenklok. Wat moet hij nu doen? Hij weet zelf niet, hoe laat het is, Alle begrip van tijd ontgaat hem ….. Wachten duurt altijd lang. Misschien is hij wel ongeduldig…. Het komt hem voor als zaten ze hier al uren te wachten …. Maar het kan ook wel kort zijn. Hij weet het niet meer …..
Weer blijft hij staan ….. Zijn oren zijn zó gespannen, dat hij soms meent de klok al te horen slaan ….. Dan vraagt hij aan één van de piekeniers, of hij de klok soms ook gehoord heeft. Maar grommend is het antwoord: nee …… Kapitein Hidalgo snapt het niet… Hij weet niet meer wat hij moet beginnen … Donkere gedachten doemen op voor zijn verbeelding. Hij ziet de soldeniers van Du Terrail al worstelen met het water, meegezogen de diepte in ….. Zou de obertocht wel gelukt zijn? Als het nu eens was misgelopen ….. Als die gids het eens niet goed geweten heeft en Du Terrail helemaal niet op is komen dagen.
Met deze vendels alleen zal hij het wel laten de stad te bestormen. Dat zou roekeloos zijn. En als het begint te dagen., na deze nacht, dan moeten ze reeds in de stad zijn doorgedrongen. Als het licht wordt, dan zijn ze ontdekte ….. Zijn mannen, die stijf en koud worden en niet begrijpen waarom ze zo lang moeten wachten, beginnen te grommen. Het is gek, dat die klok niet slaat. Hij moest het toch wel kunnen horen! Hoe meer de nacht verstrijkt, hoe meer de onrust klimt bij Hidalgo. Er zit iets vreemds en geheimzinnigs in dit wachten. Die klok kon wel behekst zijn …… Hij vindt dit toch al zulk een gevaarlijke onderneming …. Zou het niet beter zijn om maar terug te gaan?

Du Terrail snapt er niets van. Ook hij wacht op het afgesproken sein, twee slagen van de torenklok. De tijd verstrijkt, doch het blijft stil. Er laat zich helemaal geen klok horen.  “Vreemd”, zegt hij tegen de pater, die huiverend bij hem staat, En deze vindt het ook vreemd. Want naar hun berekening moet het wel twee uur in de nacht zijn. Dat kan nooit missen. Ze turen in de richting van Sluis en ze luisteren ….”Misschien komt het van de wind”, meent de pater. Want de wind is van hen af.
Du Twerrail trekt ongelovig de schouders op. Zo’n torenklok kun je, meent hij, overal wel horen. Maar ja, hij weet het ook niet. Misschien heeft de pater toch wel gelijk. Maar waar blijft Hidalgo dan? Die moest  in elk geval de klok wel hebben horen slaan. En dan moest hij toch aanvallen. Dan moesten ze nu toch reeds het rumoer bemerken aan de andere zijde van de stad….
Maar hoe ze zich ook inspannen, om iets op te vangen van enige beweging in de stad is geen sprake. Du Terrail wordt wachtensmoede. Hij scheldt op de klok en hij moppert op Hidalgo, die toch wel aanvallen kon. Waar zit die nu met zijn troepen?
Maar hij zal doorzetten. Hij is met zijn piekeniers niet voor niets door dat water gekomen; hij zal vóór de nacht verstreken is in de stad zijn. Dat zal hij …..
Hij is hier toch niet gekomen om nu weer smadelijk af te trekken? Dat zou de derde maal worden. Weer zou een door hem beraamde aanslag mislukken. Dat nooit. Hij zal nu zegevieren …. Desnoods alleen zal hij die slapende stad bestormen. Na nog een tijd wachtens, geeft hij bevel aan enige soldeniers naar de poort te sluipen en er ongemerkt de petardes aan te bevestigen.
Even later sluipen drie mannen weg …. Ze hebben een levensgevaarlijke opdracht. Want als de wacht hen bemerkt en de schutters losbranden, vallen ze door het moordend lood. Du Terrail loopt ongedurig heen en weer..
Hij geeft korte bevelen aan zijn troep. Staan ze gereed?
De minuten lijken nu wel eeuwen.
Dan… plotseling komen uit het donker gestalten aanrennen.
En even later klinkt een oorverdovende klap. De wipbrug is neergevallen. Vuurstralen zetten de Postpoort in de licht. De petarden hebben hun werk gedaan.
Schreeuwend rennen de Walen vooruit. Als dollen stormen ze naar de poort……

Hoofdstuk X1
De voeten der Spaanse piekeniers, die naar de poort stormen,bonken over het plankier van de neergevallen wipbrug. De drie petardewerkers hebben goed werk gedaan, Want de poortdeuren die gesloten waren, zijn door de kracht van de ontploffing open gesprongen en ze kunnen door de nu open gerameide deuren zo maar de stad binnentrekken …….
Maar dan – hoe Du Terrail ook tiert – deinzen ze , de Walen.
Het blijft zo vreemd stil in die donkere stad. Die stilte is eigenlijk huiveringwekkend …… Ze horen alleen hun eigen kreten; er is niemand, die ze beantwoordt. De gehele stad lijkt wel uitgestorven te zijn.
In plaats van vooruit te stormen de donkere straten in, houden de Walen de pas in ….. Ze weten niet wat ze hiervan moeten denken. Zijn ze misschien toch opgemerkt? Werd hun komst verraden? En is die stille donkere stad één grote muizenval, waar ze wel in kunnen lopen, maar waar geen hunner ooit levend weer uit zal komen?
Hebben de soldaten van de bezetting zich misschien met opzet stil gehouden en staan ze nu in het donker der straten gereed om hun onverhoeds op het lijf te springen en in de pan te hakken?
Een onbestemde, verlammende vrees grijpt de Walen aan. Die stilte heeft voor hen iets verschrikkelijks.
Dat donker is voor hen angstaanjagen..
De één voor de ander durft er niet meer op los te stormen. Ze zullen de dood in de muil lopen ….. De dood, door een plotselinge houw ergens uit het donker….
De tocht door het water was een gevaarlijk avontuur. Ze wisten niet, hoe dat zou eindigen. Maar dit? …. Wie weet, wat er gebeurt. als ze zich verder in de stad wagen. Overal kunnen ze in hinderlaag liggen. Achter elke straathoek dreigt de dood. Voor ze het zelf weten, zijn ze misschien al ingesloten en omsingeld….
De Walen, de beste troepen van Spinola, deinzen….
Ze worden argwanend en bang.
In wat voor avontuur hebben ze zich gestort.
Ze gevoelen zich onbehaaglijk, hoe Du Terrail hen ook aanvuurt.
Het wapen in de vuist, dringen ze slechts voetje voor voetje verder …… heel langzaam ….. gereed tot de vlucht.
Niemand maakt ze wijs, dat die bezetting sliep, toen zij vóór de stad kwamen ….. Die ligt zeker in een hinderlaag. Hun ogen boren door de duisternis. Hun oren vangen elk gerucht op ….. Het blijft stil, onnatuurlijk stil.
Daar zit vast meer achter…..
Dat Sluis kon wel een val zijn1
“Moeder! Moeder”
Hans zit bleek en trillend overeind in de bedstede,
Zijn schelle jongensstem, nog wat zwak door de pijn en de koorts, klinkt schril door het kleine kamertje.
“Moeder!”
Terwijl hij wakker in bed lag – hij kon niet slapen – heeft hij ineens een ontzettende knal gehoord. Fel geschrokken zit hij overeind. O, wat was dat? Wat gebeurt daar midden in de nacht?
Dan hoort hij gerucht in de andere bedstede, “Ja, jongen, ik kom al. Wat is er? Hoort hij moeders stem. Dan ziet hij haar naar zich toe komen in haar witte nachtgewaad,
“Wat is er, mijn jongen?” vraagt ze nog eens.
Zou de koorts opnieuw zijn teruggekomen? Heb je weer zo naar gedroomd?”
“Ik hoorde buiten een klap!”zegt Hans. “Ik kon niet slapen en toen ….. er is vat wat, moeder. Er gebeurt iets”. “Och, Hans, jongen”, zegt ze. “Dat heb je zeker maar gedroomd. Ga nu maar gauw weer rustig liggen, hoor”.
“Nee, moe, ik heb niet gedroomd. Ik was klaar wakker….” houdt Hans angstig vol.
Ineens grijpt hij haar verschrikt bij de arm,
: Luister” , zegt hij. “Nu kan moeder het zelf horen……” Samen luisteren ze.
Van buiten klinkt ineens een verwijderd lawaai en geschreeuw…
“Er is wat”, zegt Hans. “Hoort moe het wel? “
Dan loopt Hans’ moeder snel het kamertje uit.
Ze schuift in het portaaltje rap de grendels van de deur en tuurt in de stille, donkere straat.
Nu hoort ze het geschreeuw duidelijker.
Het komt van de kant van de poort. Net of daar een bende tiert.
De angst slaat haar ineens om het hart,
Ze schuift haastig de grendels weer op de deur en komt bleek in het kamertje terug.
De Spaansen zullen toch niet …….?
Ze blijft huiverend bij Hans zitten.
En samen luisteren ze naar de vreemde, bang geluiden in de stille nacht
Hopman Slingesby is klaar wakker, als hij het geluid van de ontploffing hoort. Hij snelt op blote voeten naar een venster en stoot het open …. Over de daken heen neemt de wind het geschreeuw mee van aanstormende soldaten….
De hopman vergist zich niet . Hij heeft dit al zo dikwijls meegemaakt…..
De vijand wil Sluis overrompelen. En ze zijn misschien al binnengedrongen bij de Postpoort. Snel, snel ….. Misschien hebben ze de wacht al wel overrompeld…. Hij moet er heen, onmiddellijk…..
Daar is het al zo. Hij was er altijd al bang voor geweest. En nu…. Nu is het, wie weet, misschien al te laat!
Hij gunt zich de tijd niet om zich helemaal aan te kleden.
Half gekleed, een hellebaard in de vuist, stormt hij de kosterswoning uit, de nog donkere straat op….. Hij rent, wat hij rennen kan. Vooruit ….. naar de poort ….. Als de wacht – als de anderen maar…..
Onderweg ziet hij soldeniers.
Evenals hij, zijn ze wakker geworden van het ongewone lawaai en ze zijn de straat opgelopen, om te kijken wat er toch wel aan de hand mocht zijn.”Kom mee …..”, schreeuwt de hopman. “Naar de poort…..” Twaalf man heeft hij achter zich, als hij de Postpoort nadert. Het is slechts een handjevol….
Wat moet hij daarmee uitrichten, wat moet hij daarmee beginnen?
 In een oogwenk heeft hij het gezien.
Bij de Postpoort en op de valbrug wemelt het al van donkere gestalten. En hij hoort nu ook de alarmkreten van de wacht. Waar zitten ze nu, waar blijven die anderen?
Komen moeten ze, dadelijk…..
Anders is Sluis verloren, zijn ze allemaal verloren.
Hij ziet om zich heen. De twaalf volgen nog. Ook zij hebben het gevaar gezien …. Goed zo ….. sta vast, mannen …… sta vast ….. maar och, het zijn er maar twaalf. Even zullen ze de vijand kunnen ophouden, even maar …..
Wat moet hij beginnen? Wat moet hij doen?.....
Dan flitst hem iets door het hoofd.
En meteen schreeuwt hij, dat het wel huizen ver is te horen: “De musketiers van de drie Engelse vendels in de aanval….
Omsingel de vijand …. Nu zijn ze in onze macht”.
En in zijn hart wel een gebed op.
God moge de list doen gelukken….. de vijand in verwarring brengen en doen afdeinzen….Het is de laatste en enige kans….
De Walen krijgen de stuipen op het lijf, als ze plotseling uit het donker gestalten naar voren zien springen en het bevel aan de musketiers der drie Engelse vendels horen om aan te vallen.
Nu zitten ze al in de val.
Daarom was het zo verdacht stil!
Het is de hinderlaag!
En de onbestemde vrees, die hen, nadat ze over de brug de Postpoort waren binnengedrongen, reeds heeft doen deinzen en aarzelen, wordt nu een wilde paniek.
De voorsten dringen terug….. Ze willen het hals over kop op een lopen zetten.
“Terug!”schreeuwen ze in doodsangst, “terug! De musketiers…..”
Rauw en angstig klinken hun schorre stemmen op in het donker. Ze duwen de anderen terug. :”Vooruit ….. Hier weg ….” Zo meteen toch zullen de musketiers losbranden en hun loden kogels spreiden dood en verderf!
De meesten zijn zo door de paniek gegrepen, dat ze niet meer luisteren naar de bevelen van Du Terrail. Ze hebben maar één wens: een goed heenkomen te zoeken. Du Terrail schreeuwt luid, dat ze moeten blijven staan, dat ze vooruit moeten stormen, de stad in…. Slechts enkelen van de moedigsten scharen zich nog om hun aanvoerder. Maar de anderen slaan en dringen, duwen en stoten…. Ze proberen weer over de brug te komen…
Het wordt in het donker op de brug een verward kluwen van soldaten.
En dan ineens beginnen de klokken te luiden. Het zware bronzen  geluid vervult de donkere lucht. Al vlugger en wilder tuimelen de klokkenklanken van de toren van Sluis. Ze roepen alle man in het geweer. De stad is door de vijand besprongen….
Het wordt de hoogste tijd……
Bommm. Bammmmm. Bommmm…. De klokken, die daar straks in de nacht zwegen, alsof een geheimzinnige hand haar vasthield, laten zich nu horen. Nu luiden ze met zware bronzen klank.
Beneden in de toren zwiept het klokkentouw heen en weer, op en neer…. Twee oude , rimpelige handen, de handen van de oude koster. Klemmen zich om het ruige touw. Hij trekt er aan of het zijn leven geldt.
Du Terrail ziet zijn laatste kansen op een overwinning glippen. Wat moet hij nog met een handjevol getrouwen die niet zo laf zijn om het vege lijf te bergen in een ordeloze vlucht….. Hij hoort het geluid van de klokken. O, hij haat ze, die klokken. En hij heft de gebalde vuist omhoog in de richting van de toren. Maar dan komen uit de straten van Sluis reeds de soldeniers van de Prins aansnellen. Terwijl de klokken al maar angstig en somber beieren in de toren van de grote kerk, sluiten zij zich grimmig en vastberaden aaneen. Onder aanvoering van de hopman zullen ze de vijand terugslaan, zullen ze de stad weer van de indringers bevrijden ……


Heel Sluis ontwaakt met schrik.
Ook Nelis, die de klokken hoort luiden, heeft in allerijl een wapen gegrepen. Met de schop uit het schuurtje snelt hij de straat op. Dat is een geducht wapen in zijn hand.
Evenals de soldeniers draaft hij mee naar de Postpoort.
Hier ziet hij de hopman met enkele getrouwen in ’n verwoed gevecht met een kleine, verbeten groep Walen, die hun aanvoerder Du Terrail omringen en nog willen proberen hun opzet te doen gelukken. Want ze hebben gezien, dat die hopman maar enkele soldeniers bij zich heeft en de musketiers laten op zich wachten.
Even laat de jonge boer zijn wapen zinken, als hij de hopman ziet, die half in nachtgewaad, zijn soldeniers aanvurend, in handgemeen gewikkeld is met de Spanjaarden. Alles komt weer boven in zijn hart, de woede over het onder water laten zetten van zijn land, de smaad en vernedering van die nacht onder de toren.
Laat nu die hopman zichzelf maar helpen….
Maar terwijl hij nog in twijfel staat of hij weer terug zal gaan of niet, merkt hij hoe één der Walen de hopman verraderlijk van achteren tracht te besluipen en onverhoeds neer te vellen. Dan spreekt zijn Zeeuws bloed.
Met één sprong is Nelis midden in het strijdgewoel. Zijn schop suist door de lucht en treft de Spanjaard op de helm.
En dan staat hij naast de hopman, zijn slagen hagelen als razend op de Spanjaarden neer.
“Nelis”, zegt de hopman, en in zijn stem is een klank van blijde verrassing, “man, dat was net op tijd ….. Jij maait ze weg met je schop. Je bent toch een kerel …..”
En dan begint het in Nelis’ hart te zingen, hij weet zelf niet hoe ….. Hij is toch weer goed met de hopman. En met een schorre stem roept hij: “Val aan …. Victorie …..: En opnieuw dringt hij op de Waken aan.
Karel van der Noot, de bevelhebber van de bezetting, is ook in der haast naar de poort gekomen. Hij ziet, hoe de Walen elkaar op de valbrug verdringen …..
Dan laat hij één der kanonnen laden, die op de poort staan.
Haastig volvoeren de mannen zijn bevel.
“Schiet”, zegt hij.
De lont wordt bij het wandgat gebracht.
Dan ….. een vuurstraal ….. gevolgd door de doffe dreun van het schot.
Het is een voltreffer midden tussen de wriemelende Walen op de brug. Velen hunner storten neer om nooit weer op te staan, Gewonden proberen angstig uit het gewoel te komen, bang om te worden vertrapt. Anderen, die vol ontzetting de uitwerking van het schot rondom zich zien, springen in het water, waar ze, roepend om hulp, in de diepte verdwijnen. En weer laat Karel van der Noot het kanon laden.
Het wordt verschrikkelijk daar op de brug. Ze ligt vol doden en gekwetsten, wanneer hopman Slingesby er met zijn mannen overheen stormt, de vluchtende Walen achterna….
Maar deze, in dodelijke angst, vluchten het water in. Ze waden, terwijl hen de kogels der musketten nog om de oren fluiten, zo snel ze kunnen voort. Ze willen weg van dat Sluis ….. waar ze in een vreselijke hinderlaag zijn gevallen. Zo menen ze…
Nog eens ondernemen ze de urenlange tocht over het verdronken land. Ze zijn nu buiten het bereik van de soldaten van de hopman, maar velen hunner vallen in handen van de bezetting der schansen, die korte metten met hen maakt. En de enkelen, die het ontkomen, vertellen vreselijke verhalen over, wat ze die nacht in Sluis hebben beleefd. Hoe ze na een tocht van uren over het verdronken land, toch nog door verraad in de stad in de val liepen…..
Du Terrail is het ook ontkomen. Hij weet te ontvluchten en redt zijn leven. Maar zijn stoutmoedige onderneming is mislukt. Heel het van te voren zo listig uitgedachte plan is in duigen gevallen. Zijn keurtroepen zijn verslagen. Hij ziet er tegen op om zijn opperbevelhebber Spinola weer onder ogen te komen. Hij zou zich de haren wel uit het hoofd willen trekken van spijt. Wat bazelen die mannen, die het ontkwamen, van verraad?....
Hij weet wel beter! Het was geen verraad. De stad sliep. En het grote gros van ’s Prinsen soldaten sliep eveneens. Ze hadden, toen de poort was gesprongen en openstond, zo maar naar bunnen kunnen wandelen. Ondanks die hopman met zijn vervaarlijke stem. En zijn drie vendels Engelse musketiers….. Het is Du Terrail niet ontgaan. Hij had er niet één, niet één…. Die drie vendels bestonden niet. Des te erger is voor hem deze mislukking ….. Als die torenklok maar geslagen had…. Dan was alles wel goed gegaan. Maar die klok liet hen in de steek  Die werd als door een onzichtbare Hand vastgehouden.
Als hopman Slingesby, nadat de Walen zijn neergeveld of het water ingedreven, dan wel gevangen op de Postpoort zijn gebracht, met zijn mannen de kermende gewonden helpt, vinden ze tot hun grote verbazing ook een jonge pater…
Hij is door een stuk schroot uit het kanon in zijn been getroffen en smeekt angstig om lijfsbehoud,
Ze brengen hem naar de wacht.
Daar worden de gevangenen door Karel van der Noot ondervraagd. Want hij wil weten wat de Spanjaarden precies in het schild voerden met deze onverhoedse aanval…. Het duurt niet lang of hij weet wat hun opzet was.
Van twee kanten zou de stad worden overrompeld. Maar de hoofdaanval zou geschieden bij de Postpoort. Er was immers geen wacht meer in het afgebrande wachthuis. En de wallen waren er in slechte staat. De bezetting vertrouwde op het water. Daar zou de vijand toch niet door komen. Du Terrail had eerst door petardes de deuren van de Postpoort laten springen…. Verder weet Karel van der Noot wat er gebeurd is. Dan valt het oog van de geuzenaanvoerder op de jonge Pater.
“Maar gij, wat moet gij? “ vraagt hij streng. “Ge zijt toch geen soldaat?”
De pater aarzelt een ogenblik.
Dan vertelt hij, dat hij meegekomen is, om, zodra de stad was heroverd, voor de Koning van Spanje er de Roomse godsdienst te herstellen.
“Was dat alles?” vraagt de aanvoerder.
Hij denkt aan Naarden en Zutfen….De monnik zwijgt en slaat de blik neer…..
Maar dan neemt één der gevangen genomen onderaanvoerder der Spaanse vendels het woord en hij vertelt, dat Du Terrail het plan had om een groot bloedbad in de stad te laten aanrichten. Hij had de dood gezworen aan alle Sluizenaren, die de Koning van Spanje waren afgevallen,
Het wordt doodstil in de wacht.
Karel van der Noot beseft terdege, dat de stad op het nippertje aan een groot en vreselijk onheil is ontsnap. Maar dan vraagt hij nog verder.
Want één ding is hem niet helder geworden.
De aanval zou tegelijkertijd beginnen van twee kanten.
Waarom werd de stad dan maar van één kant aangevallen?
Dan heft de pater het hoofd op.
:”Dat kwam, omdat de torenklok niet sloeg”.
“De torenklok?” meent Karel van der Noot verwonderd, “Had die er dan iets mee te maken?”
“Alles”, antwoordt de pater. “En gij moogt er wel een wonderlijke bestiering Gods in zien”, voegt hij er aan toe. “Geloof me. Ik wist van de plannen van Du Terrail om de stad uit te moorden, niets…. De klokslag van twee uur was het afgesproken sein voor de aanval. Maar er sloeg geen klok. Toen moet  kapitein Hidalgo, die het bevel voerde over het andere deel der troepen, weer zijn afgetrokken. Toen het wachten Du Terrail begon te vervelen, liet hij zijn troepen aanvallen …..”
De bevelhebber van Sluis begrijpt nog niet alles.
Hoe kon de torenklok stilstaan?
Juist in deze nacht?
Een wonderlijke bestiering is het. Daarin heeft die pater gelijk.
“Gods bewarende hand heeft zich over ons uitgestrekt”, zegt Karel van der Noot bewogen. De Heere bewaarde de stad terwijl zij allen nog sliepen en hij zijn betrouwen stelde op het water.
”Gij blijft onze gevangene”. Zegt hij dan tegen de pater. “Maar gij hebt daar een lelijke schotwond aan uw been. Dat moet verbonden worden. We zullen de chirurgijn laten komen”.
Een diep schaamrood kleurt de wangen van de jonge pater. Dit zijn nu de mensen, die Du Terrail zonder genade had willen laten vermoorden….
Later in de morgen is op het raadhuis de vroedschap van Sluis bijeen. Samen met hopman Slingesby doet de bevelhebber Karel van der Noot verslag van de gebeurtenissen van die nacht en de plannen van de Spanjaard. Hij vergeet niet te vertellen van de krijgslist van de hopman, die zijn drie Engelse vendels musketiers bevel gaf te vuren.
Dan plooien d4e strakke gezichten zich tot een lach.
Maar muisstil wordt het, als hij vertelt, hoe het eigenlijk de klok is geweest, die het plan van Du Terrail volkomen in de war stuurde, de torenklok, die twee zou slaan, maar zich de gehele nacht niet horen liet.
“Dat is bij mijn weten nog nooit gebeurd”, zegt Van der Noot, “dat de klok stilstond. Want de oude koster is een secure baas ……”
De hopman herinnert zich bovendien, dat de koster gisteravond laat – het was al donker – nog de toren is opgegaan om het uurwerk op te winden.
Men kan een speld horen vallen.
Allen in de raadszaal worden nieuwsgierig naar het raadsel van de torenklok. Als het uurwerk dan toch wel was opgewonden, waarom sloeg de klok dan niet?
“Het is”, zegt Karel van der Noot, “of een onzichtbare Hand deze nacht de torenklok stil zette. Maar laat ons de koster zelf roepen. Hij zal toch wel weten, wat er met de klok is geweest”.




Hoofdstuk X11
Oude Martinus, de koster van de grote kerk, heeft het klokkentouw laten slippen…. Hij kan niet meer. Zijn armen doen er pijn van. Uit alle macht heeft hij wel een half uur lang aan het klokkentouw getrokken ….. En de zware brandklokken hebben al maar geluid, aan één stuk door…..
Hij staat hijgend stil. Hij moet even op adem komen. Het touw zwiept nog heen en weer, de klokken beieren nog na. Boven zijn hoofd hoort hij hun sonore gebrom….
Nog nooit van zijn leven is hij zo in het hartje van de nacht en zo verschrikt uit zijn bed gekomen, nog nooit van zijn leven ook heeft hij zo heftig de klok geluid ….. Toen hij de hopman de straat zag ophollen, nog slechts half gekleed en met de hellebaard in de vuist, wist hij dat er gevaar was.
Even had hij in de stille straat staan luisteren naar het rumoer, dat overwaaide van de Postpoort. Toen had hij begrepen….
De vijand wilde de stad overrompelen …..
Hoe zou het nu zijn?
Zal hij nog de poort? Maar wat moet hij, oude man, daar doen? Een wapen heeft hij niet…. Al wil hij nog zo graag helpen, de vijand verdrijven kan hij toch niet meer. Hij is ook te moe. Het klokluiden heeft heel wat van zijn krachten gevergd,
Hij heeft gedaan wat hij kon…. Meer kan hij niet …… Neen?
Is dat wel waar? Hij kan toch nog één ding doen. Hij kan zijn oude rimpelige handen toch vouwen en bidden….? Hij duwt de kerkdeur open en over de zware zerken sloft hij de donkere kerk binnen…. Bij de preekstoel knielt hij neer en buigt diep het grijze hoofd…. Met een stem, waarin de ontroering beeft, smeekt hij de Heere, de stad te sparen en de overwinning te geven op degenen, die haar benauwen. Als hij opstaat, weet hij, wat hij doen zal. Hij gaat naar zijn dochter, naar Hans. Wat zullen zij ongerust zijn…

Onderweg op straat hoort hij de blijmaar al....... de vijand is afgeslagen, de stad is gered.....





Hans luistert met blijde ogen naar het grote nieuws, dat grootvader komt brengen. Hij heeft daar straks de klokken wel horen beieren en het speet hem alleen maar, dat hij niet helpen kon …..
Dan klinkt een grove mannenstem bij de deur. Hans’ moeder gaat kijken. Ze zet grote ogen op. Daar is een bode van het stadhuis en hij moet grootvader hebben. De oude koster kijkt er al zo vreemd van op. Wat is dit? Wat willen ze nu met hem? Zou….. zou….. Je kan het nooit weten…. Zouden ze weten, dat hij gisteravond…..? Dat kan toch niet? Niemand wist er van. Alleen de hopman …..
Hij gaat naar de deur, kijkt onrustig vragend naar de bode, die de stadskleuren draagt. “Wat is er?” “Man”, zegt de bode, “ik kon je nergens vinden. Thuis was je niet en op de toren ook niet. De vroedschap wil weten, waarom de torenklok vannacht niet geslagen heeft. Je moest het zelf komen vertellen. Dat zal je wel weten. Ga nu maar hauw mee….. de heren wachten ….”
“Wat zeg je? Heeft de torenklok niet geslagen?”
De oude koster staat als aan de grond genageld. En dat hij daar niets van heeft gemerkt. Dat een ander het hem moet vertellen. Maar hij heeft toch gisteravond het toerenuurwerk opgewonden?
“Je praat maar wat”. zegt hij tegen de bode. “Man. je praat maar wat. Het kan niet”.
Dan, zonder een woord te zeggen, verdwijnt hij naar binnen,
:Ik moet dadelijk de toren op”, zegt hij tegen Hans en diens moeder. “Er is wat met de klok”.
Hij laat de bode staan en gaat haastig naar de toren,
Het wordt een zware gang voor de oude koster, nu hij naar de heren moet om het te vertellen ….
Hij is in de toren geweest.
Wat hij daar gezien heeft, heeft hem doen verschrikken
Dat is hem, zo lang hij het uurwerk heeft opgewonden, nog niet één keer overkomen….
O, als ze nu maar niet zullen zeggen: zie je wel, die koster wordt te oud. Hij kan het niet meer doen. Hij heeft er zelfs niet eens iets van gemerkt, dat…..
Als ze nu maar niet een ander nemen gaan in zijn plaats. Want hij wil het nog so graag blijven doen. Met een hart vol donkere gedachten klimt hij de zerken stoep van het raadhuis op. Hij moet zich even aan de leuning vasthouden vóór hij naar binnen gaat …..
De ogen van de burgemeester rusten onderzoekend op hem, wiens zilveren haar zo vreemd afsteekt bij zijn verweerde, bruine gelaat.
“Koster”, zegt hij, “de klok sloeg niet vannacht. Hoe kan dat toch? Dat zult ge misschien wel kunnen vertellen …..”
Nu moet hij vertellen …..
Oude Martinus voelt, hoe ze hem allemaal aankijken.
Nu moet het hoge woord er uit.
En dan begint hij te vertellen van Hans, die zo’n koorts had.
Dat hij drie nachten achtereen bij de jongen moest waken en gister in slaap is gevallen, zodat hij bijna het opwinden van het torenuurwerk vergat. Hoe hij toen nog haastig in het donker de wenteltrap is opgestommeld en op de tast het uurwerk opgewonden heeft. En hij  daar straks de ontdekking heeft gedaan, dat hij toen net een paar slagen te veel had gedaan.. waardoor het uurwerk was overwonden…. Het zware gewicht zat vast, wilde niet weer zakken en zo kwam het, dat het uurwerk denk gehele nacht had stil gestaan…
Dan zwijgt hij.
Nu zal hij wel een uitbrander krijgen. Nu zullen ze misschien wel zeggen, dat hij, Martinus, toch te oud wordt om het nog langer te doen en dat een ander…
“Zo is het raadsel verklaard” , zegt Karel van der Noot.
En dan laat hij er op volgen: “Man, wat een groot geluk, dat jij je versliep, dat jij het uurwerk in het donker ging opwinden en toen overwond, zodat het stil bleef staan…. Want daardoor is de stad behouden en van een vreselijk bloedbad gered. Had de klok wel geslagen deze nacht, dan was Sluis nu in handen van de Spanjaard geweest …..”Ja, het is wonderlijk”, zegt de burgemeester der stad, “Dit heeft onze stad gered. Maar, loopt het uurwerk al weer? Oude Martinus knikt: “Ja, het loopt weer”. Hij heeft het weer op gang gebracht.
De burgemeester knikt hem vriendelijk toe,
Dan is het goed. Dan mag hij wel weer gaan….
De oude koster daalt de zerkstenen stoep weer af….
Nu is hij niet meer bevreesd….
Op zijn gelaat ligt een blijde glans.
Het was nis en toch goed. Net goed. Er is hem een pak van zijn hart gevallen. Wat hij vreesde, is niet gebeurd.
Blij spoedt hij zich even later naar Hans.
Want die moet hij het ook vertellen.
Het grote nieuws van de torenklok.
Lambert zit al een poosje bij het bed van Hans, als grootvader weer binnenkomt.
Lambert heeft ook verteld van Nelis.
“Hij vocht met de hopman samen”, vertelt Lambert, “Hij is nog bij vader in de smidse geweest en heeft alles verteld. Hij heeft de hopman het leven gered …. Je had hem nu eens over de hopman moeten horen. Dat was een kerel. Daar had hij respect voor…. Vreemd hè, en eerst wilde hij toch de hopman wel te lijf …..”
 Dat vindt Hans ook.
“Wat was er, grootva” vraagt hij nieuwsgierig, als oude Martinus binnenkomt.
Dan vertelt de oude koster van de grote kerk bevend het verhaal van de torenklok en de wondere geschiedenis van het uurwerk,
Zijn oude stem is stil en eerbiedig…
Ze luisteren met ingehouden adem. Hun ogen schitteren.
“Ja, jongens”, besluit de oude koster, “zo zien jullie, dat Gods hand gaat over alles. Zijn macht is groot. Zelf in het kleine.
Hij zorgde, dat juist in deze nacht, toen wij onbewust waren van het grote gevaar, dat door het water naderbij sloop, het uurwerk niet kon lopen, zodat de klok bleef stilstaan en niet meer sloeg. En dat stuurde de boze plannen van de vijand in de war. Zó werd Sluis gered”.



MASTERBOKKE WERK VAN JAN FOLKERTS DE HAAN
Links naar mijn andere sites






JAN FOLKERTS DE HAAN en GRIETJE DRAGSTRA

Jan de Haan en Grietje de Haan 25 jaar getrouwd

Verloving van GRIETJE DRAGSTRA en JAN FOLKERTS DE HAAN
Vader_de_haan_3
JAN FOLKERTS DE HAAN
   

FOLKERT JANS DE HAAN, JAN FOLKERTS DE HAAN, JAN THIJS JANS DE HAAN, THIJS TEUNIS JANS DE HAAN