ZULKE GALGEBROKKEN TOCH….!

J. DE HAAN


HOOFDSTUK 1

Rang!
O……..O……., mijn emmer. Lelijke kwajongens, die je bent! Gagenaes! Galgenaes!”
Lysbeth, de lange, magere portiersweeuw, in het kleine huisje bij de Noorderpoort, rolt bijna van de trapleer. Ze doet nog een greep met haar dunne, spitse vingers naar het zeel. Mis1 ’t Is te laat.
De emmer met regenwater, die ze zo even helemaal uit het kerkportaal heeft gesjouwd om er de vensters mee te lappen, rolt ondersteboven en rinkelt over de straat. En al dat kostelijke water stroomt weg…… Het vonkt in haar felle, priemende ogen. Ze bééft ervan, zo kwaad is ze.
Ze zou dat wilde stel jongens wel -  Ik weet niet wat  - willen doen. Die bengels, die galgebrokken …….
Ze balt dreigend de vuist, strekt de lange, magere arm omhoog in de lucht. Ze smijt de scheldwoorden eruit met een gillende, krijsende stem, de weghollende jongens achterna.
De drie jongens, in wilde ren, stormen voort, door de poort, het pad op naar de hoge zeedijk. Ze horen het wel …… Het lawaai van die rinkelende emmer, het schelden van het boze wijf ……
Nog  harder hollen ze. Jan Semeyns, die in zijn dolle haast de emmer omver liep, voorop. Hij is haantje de voorste. Dat is hij altijd. Maar Kees van Gerrit Abels, de traankoker en Aert van Cornelis te Merwe, de zeilmaker, zitten hem vlak op de hielen …..
Ze doen wie er het eerste is. Hijgend stormen ze op de steile kant van de hoge zeedijk. Jan wint het. Hij is bijna achter adem. Zijn blonde kuif staat verwaaid op zijn bolrond jongenshoofd. Zijn blauwe kijkers schitteren. Triomfantelijk plant hij zijn beide stevige benen op de kruin van de dijk en gooit met een hoeraatje zijn muts hoog in de lucht.
Jij deed het”, stoot Aert, die als laatste de dijk beklimt, er uit als hij boven staat. “Jij schopte ‘m om.”
“Kon ik  het helpen?”haalt Jan de schouder op. “’k zag ‘m zo gauw niet, jô!”
“Wat gilde ze!” zegt Kees. “Ze was zo nijdig als een spin.”
“Net een vuurspuwende berg”, grinnikt Jan. “Ze kan zo schelden.””
De drie jongens grinniken.
Ze mogen haar niet, de jongens, die magere Lysbeth. Ze kijkt altijd even zuur. Ze is altijd even bits. ’t Is net een ouwe heks met haar lange, spichtige armen en haar kromme, spitse neus. Ze staat ook altijd te loeren. En schelden  dat ze kan ….. Voor de heren regenten, de baljuw en de nieuwe kapelaan, ja, dan buigt ze als een knipmes, dan  trekt ze haar tanige vel in ’n allervriendelijkste plooi. Een pluimstrijkster  is ‘t. Ze heeft ze achter de ellebogen. Er is niemand, die haar vertrouwt. Er wordt zelfs verteld, dat ze eigen Monnikendammers heet aangebracht! Daarom zijn er zo velen gevlucht …….Naar Emden, de veilige wijkplaats aan de Eems, waar geen bloedplakkaten zijn en waar geen vervolging is om het geloof net als hier, waar Duc d’Alf heel uit Spanje gekomen is om alle ketters uit te roeien.
Maar de jongens zijn Lysbeth en de emmers water al weer vergeten. Ze staan wijdbeens op de dijk in de scherpe maartse wind, die vrij spel heeft over het grijze , woelige water, dat tot ver aan den einder reikt. Beneden hen rollen de witgekuifde golven aan, storten over elkaar heen en lopen terug om daarna hetzelfde spel weer te beginnen in eindeloze deining ……Het machtig geruis van wind en golven klinkt hen als muziek in de oren. De wind is scherp en guur, maar ze hebben geen last van kou. Ze kunnen er tegen. Ze zijn geboren en getogen bij deze zilte plas ……Hollands binnenzee. Het is voor hen elke dag weer een feest over het bewogen water te turen, de hand boven de ogen. Ze zouden niets liever dan nu al méégaan, op een dansende botter, dat wijde water op , naar de lokkende verten, waarachter hun fantasie vreemde kusten droomt ….. Ze kennen op hun duimpje elk zeil en al de vissers van de waterkant.
Nu kijken ze uit naar de eigen, kleine vissersvloot, die elke dag de haven lan binnenvallen. Dat is altijd weer een feest , waaraan ze hun jongenshart ophalen. De vloot is deze keer helemaal ginder gaan vissen, waar de grote Noordzee bruist en wielend haar water door de Vliestroom perst in de Zuiderzee. Als ze straks binnenkomt, zal ze weer beladen zijn met het blanke zeebanket, dat Holland beroemd maakt en rijk ……
Dan is er een drukte en vertier in de haven van belang. Dan komen er handen te kort om de zilvergeschubde vangst te versjouwen. Hun vingers jeuken al om mee te doen. in die woelige havendrukte, waar de viskopers mijnen, de karren ratelen om de manden met vis weg te brengen, de vissers in hun wijde broeken rondscharrelen, waar de geur hangt van pek en van vis, waar de meeuwen krijsend elkaar de prooi betwisten …..dáár leven ze eerst. Daar vergeten ze alles, de rakker van de baljuw en de kijvende portiersweeuw…..
Daar vergeet Jan zels het stille verdriet om zijn vader. Vader, die vroeger ook mee binnenvoer, maar nu zelden meer thuiskomt. Die, als hij eens thuiskomt, dat héél stilletjes doet en nooit lang kan blijven….. De mensen mogen ’t vooral niet weten,
De meeste Monnikendammers men, dat hij in stormweer gebleven is op zee ….. Dat is goed zo, zegt moeder. Láát ze maar in dat geloof. Dat is het breste voor vader en voor ons allemaal.
Maar Jan weet wel beter . Dat is zijn  , waarover hij met niemand praat. Zelfs met zijn beide beste kameraden niet. Die mogen het ook niet weten. Maar soms …… soms zou het ze wel willen vertellen. En soms ook zou hij het wel willen uitschreeuwen tegen al die anderen ook, tegen die strenge baljuw en die nieuwe kapelaan, die ook op ketters jaagt: “Wacht maar ……ééns komt vader terug met een heleboel anderen …… Dan is het uit met jullie macht. Dan worden we allen weer vrij!”
Want vader is Watergeus . Hij is aan boord van de kleine Geuzenvloot, die rondzwerft bij het Vlie en op de Waddenkust. O, als die vloot eerst maar sterk genoeg is, dan komen ze. Vast! En dan jagen ze Duc d’Alf met zijn wrede soldaten hier vandaan ….. Dan komt vader weer thuis! Dat zal een feest zijn. Nou!
Aert heft ineens een woest gehuil aan, vlak bij Jans oor. Hij danst op de dijk. “Kijk! Daar! Kijk dan toch, jô!”
Jan schrikt op. Hij kijkt! En ja. Héél in de verte nog, maar nauw te zien, doemen over het woelige water een aantal zeilen op. Ze tellen ze één voor één.
En terwijl ze daarmee bezig zijn, komen er nog meer…..
“Dat zijn ze!” roept Kees
Hij pakt Jan, zo uitgelaten als hij is, om het middel en samen tollen ze de dijk af.
Lysbeth, de portiersweeuw, staat nog te schelden bij haar trapleer, als de jongens al lang als de rook verdwenen zijn.
Ze heeft het wel gezien. Daar was die jongen bij van Semeyns , de visser uit de Havensteeg. Dat galgebrok …..Dat is de ergste van allemaal.
Maar ze zal er werk van maken. Dat zal ze! ’t Is een schande!
O, o, kijk! De emmer is bijna in de gracht gerold. Alle water is weggelopen over de straat. Nu kan ze wéér gaan halen. Helemaal uit het kerkportaal. Nu moet ze dat hele eind wéér heen en terug. En dan met die zware emmer. Terwijl ze telkens al zulke scheuten heeft in haar schouder.
Driftig pakt ze trapleer en brengt die in huis. Dan gaat ze de emmer halen. Ze botst bijna op tegen een marskramer, die zwaar leunend op zijn stok, door de poort komt.’t Is een oude man met een lange grijze baard en op zijn hoofd een grote breedgerande hoed, waaronder zijn hele gelaat bijna schuil gaat….. Hij loopt gebogen, misschien ook wel van die zware mars op zijn rug. Ze heeft hem nog nooit eerder gezien. Ze kent al dat reizend en trekkend volk anders op haar duim, wat ze moeten allemaal haar huisje voorbij. Maar deze kent ze niet. Even blijft ze staan, terwijl de oude verder strompelt. Er is veel vreemd volk op de weg tegenwoordig. Ook veel gespuis ….. , soms hoort ze er wel eens van …., er zwerven ook wel Geuzen rond ……, brrr, ze moet er niet aan denken. ’s Avonds is ze wel eens bang bij de poort. Vooral als het donker wordt en er na poort sluiten nog zijn, die willen worden binnengelaten …… Je weet het noot, wie er rondzwerven in de nacht ……
Als ze de emmer heft opgepakt en weer terugsloft over de straat, kijkt ze nog eens, waar die vreemde marskramer blééf …. Kijk , daar slaat ie net de kant naar de haven in. Maar kom, ze zal water halen.
Bij het kerkportaal treft ze de maerte van de kapelaan. Vroeger heeft ze bij de oude pastoor gediend, maar die is gestorven. En dat is maar goed ook, vindt Lysbeth. Hij was te oud. Hij vond alles wel goed. Hij liet zelfs oogluikend de ketters begaan ……
Ja, zo is Monnikendam hard op weg geweest een gróót kettersnest te worden ….. Zij, Lysbeth, had niet de ogen dicht gelijk de pastoor. Zij wist wel, wie ’s avond de poort uitslopen, om ergens in een schuur samen te komen ….. Ha, ha, ze kende ze allen op een prik en toen de nieuwe kapelaan was gekomen, die vol ijver is voor de heilige Moederkerk, heeft ze hem allemaal opgenoemd, zonder er één te vergeten ……
Dee maerte put haar emmer vol. Boordevol, tot aan de rand. En dan kwebbelt ze nog wat. Over de oude pastoor, dat was toch zo’n goeie man en over de nieuwe kapelaan, die vaak zo nors kijkt en snauwt …. Maar Lysbeth neemt het op voor de nieuwe kapelaan. Van hem wil ze geen kwaad horen. Zoals hij moesten ze allemaal zijn.

Lysbeth plant haar spitse vingers op de schort van de maerte en ze knijpt haar ogen half dicht tot een glurende spleet: Had de oude pastoor niet de ketters hun gang laten gaan? Nee, dan de nieuwe, die roeit ze uit….. Dat moet …… Branden moeten ze ….branden….. Of gehangen worden net als nu pas weer die Geuzenkapitein in Amsterdam. Jan Jansz Roijen heette die. Het spijt haar, dat ze ’t niet heeft kunnen zien, net als bij de terechtstelling van Wendelmoet Claesdochter indertijd.
Haar snelle kijfstem vult het stille kerkportaal en de maerte huivert…. Ze bedenkt ineens, dat ze weg moet. Dan slaat Lysbeth haar knokige hand om het emmerzeel ….. oei …… wat is die emmer zwaar. Nu  moet ze weer dat eind naar huis, Au!...... weer zo’n scheut door haar schouder …. En dat om die galgebrokken, die jongen van Semeyns. Nee, ze laat het er niet bij zitten, ze gaat naar zijn moeder … daar kan- ie op rekenen.
Zo, zeulend de boordevolle emmer, komen de drie jongens haar tegen als ze op weg zijn naar de haven. Ze lopen op een draf. De vloot komt binnen en daar moeten ze bij zijn.
Lysbeth hóórt ze aankomen. Daar zijn ze weer! Die bengels, dat galgenaes ….Ze zet de emmer op de straatstenen en dreigend schudt ze nog eens de magere vuist …..Kijk ze nog eens een pret hebben ook! Eén steekt er zelfs de tong naar haar uit, Zou je dat niet?
Haar schelle stem slaat bijna over als ze de jongens scheldt: “Galgenaes, galgenaes … ik zal….  ik zal …..!”
De jongens joelen, gieren …….. De vóót komt binnen en ze zijn door het dolle heen. Dan slaan ze de hoek om en zijn in een ommezien verdwenen.
Mopperend pakt Lysbeth de emmer weer op.
Ze zal naar zijn moeder. Daar kan- ie op rekenen.




HOOFDSTUK 2

Jan Arentz. De mandenmaker, op de hoek van het Appelensteegje te Alkmaar, heeft er het mandenmaken aangegeven. Hij heeft de Bijbel gelezen. O nee, niet geheel. Alleen maar de Evangeliën. Die zijn heel stilletje uit het Zuiden naar Holland gesmokkeld. Dat is diep in het geheim gegaan. Zo heeft Jan Arentz de Heere Jezus leren kennen. Uit het verboden Boek. Nu heeft hij grote vrede voor zijn ziel. Maar nu kan hij niet meer thuis blijven zitten. Nu wil hij  getuige van Christus zijn. Er zijn zo velen, die, als hij, hunkeren naar vrede met God. Zij kennen de Heere Jezus niet. Hoe zou het ook? Want het Boek, dat van Hem vertelt, de Bijbel, die mogen ze niet lezen. Maar dan zal hij het hen vertellen. Allen, die maar willen komen en luisteren.
Zo trekt Jan Arentz er op uit. Hij predikt de “nije leer”. Eerst heel voorzichtig. In eenzame schuren en op verborgen plekken. Maar later wordt hij driester. Er zijn zoveel, die hem willen horen. Die er wel uren voor willen lopen. En dan trekt hij de stoute schoenen aan. Hij preekt zo maar in het open veld. Zijn éérste “hagepreek” houdt hij in een korenveld bij Hoorn. Duizenden stromen er heen en ze drinken het Woord des levens in als een dorstige akker na hete zonnebrand de regen. Héél Noord- Holland reist hij rond. Tot het niet meer kan.
Als Alva komt en de Bloedraad instelt, die overal ogen en oren heeft, als Egmond en Hoorne worden onthoofd op de markt te Brussel en al meer mensen moeten vluchten met achterlating van have en goed, dan moet Jan Arentz héél voorzichtig zijn. Want o! als ze hem krijgen, de moedige hagepreker …..Dan is het niet best. Vermomd zwerf hij rond. Nu is hij hier en dan is hij daar. Hij weet de schaapkens Christi in grote nood. Hij brengt ze raad en troost. Hij wil nog blijven op zijn post zolang het kan  De bloedhonden van Alva volgen zijn spoor. Telkens weet hij nog te ontsnappen. Maar ’t wordt ál moeilijker.
En nu gaat het niet langer. Werkelijk niet. De grond wordt hem te heet onder de voeten. Elke dag kunnen ze het net, dat ze hem spannen, dichtklappen. Dan weet hij, wat ze hem wacht. Het zal hem vergaan als Jan de Bakker van Woerden, die ze levend hebben verbrand. Wie weet, gebeurt hem nog erger. Zijn vrienden – en hij heeft er vele – hebben hem zo gewaarschuwd. Ze hebben hem gesméékt toch weg te gaan, te vluchten …..
Hij moet naar Emden , de vluchtelingengemeente in Noord- Duitsland. Dáár is hij veilig.  Dáár kan hij goed werk doen. En daar kan hij wachten……wachten op een betere tijd.
Ze hebben hem het adres opgegeven van visser Semeyns te Monnikendam. Dáár moet hij maar aankloppen. Die weet er wel raad op. Die heeft er wel méér geholpen en aan boord van zijn schuit over de Zuiderzee. Langs de wadden naar Emden gebracht of ook ze op het Vlie overgegeven aan de daar kruisende kleine Geuzenvloot. Al naar het viel. Laat hij Semeyns maar vragen. Die heeft er al zo velen het leven gered en dat van Jan Arentz redt hij vast …..
Zo is Jan Arentz vanmiddag als een oude marskramer vermomd Monnikendam binnengekomen. Hij heeft zijn weg genomen naar het kleine huisje aan de Havensteeg. Om geen argwaan te wekken, is hij in de buurt gaan leuren bij de huizen en vele medelijdende vissersvrouwen hebben van die oude stakkers iets gekocht.
Nu staat hij in de deur van Semeyns’ kleine huisje. Hij heeft de mars met snuisterijen op de drempel gezet en als vrouw Semeyns komt kijken, vraagt hij haar of ze niet een kom melk voor hem heeft met een stuk brood…..Hij heeft uren gelopen en nog bijna niet gegeten vandaag,
“Dat zal wel gaan”, zegt vrouw Semeyns. “Kom dan maar even binnen.” Ze heeft medelijden met de oude man, die zo zijn broodje verdienen moet en vermoeid tegen de deurpost leunt.
De marskramer prevelt een woord van dank. Hij pakt zijn mars op en volgt de vriendelijke vrouw in de kamer.
Dat is nu juist wat Jan Aremtz wil. Hij wil haar spreken, alleen. “Moeder” , zegt hij dan, “is je man ook thuis?”
Vrouw Semeyns, die net een stuk brood uit de spinde wil halen. Blijft sprakeloos staan. Haar ogen worden groot van verbazing. De oude marskramer heeft ineens de kromme rug gerecht en die stem ….. die stem ……. Ineens weet ze wáár ze die stem heeft gehoord ……. Dat was vorig jaar in dat korenveld …….
“Wie zijt ge toch? “vraagt ze. “Ge zijt Jan Arentz”, zegt ze. “Hoe is het mogelijk.”
Vrouw Semeyns, al heeft ze hem vaak horen preken, had de leraar in zijn vermomming niet herkend. Maar nu hij de baard heeft afgedaan, nu ziet ze het dadelijk. Blijde verrassing ligt op haar gelaat.
En Jan Arentz weet: hier is hij veilig. Deze vrouw zal hem nooit verraden. Het is een zuster in het geloof.
Nu gaat de hagepreker bij de tafel zitten en terwijl vrouw Semeyns hem een stuk brood snijdt en een kroes warme melk toereikt, begint hij haar te vertellen, waarom hij eigenlijk komt. Hij wil vluchten. Het moet. En vrienden gaven hem het adres van haar man, die wel naar hielp naar Emden.
Vrouw Semeyns luistert.
En dan weet ze het. Nu moet ze het zeggen, hoe het haar ook spijt. De reis van Jan Arentz is tevergeefs. Want haar man is óók moeten vluchten…. De mensen hier weten niet beter of hij bleef in een storm. Maar zo is het niet.
Hij had te véél gewaagd ….. daar ging gerucht over en toen durfde hij het niet weer te wagen om thuis te komen…… Hij zit op een Geuzenschip.
Het spijt haar zo om de hagepreker.
Maar ze moet al zijn verwachting de bodem inslaan.

Dan plots……Ziet ze voor ’t venster een mager, tanig vrouwengelaat, een lang vrouwspersoon schuift voor huisje langs en aan de deur krijst een schelle stem: “Is er volk in?” Het is ….. Lysbeth, de portiersweeuw!
O, die moet in geen geval iets zien. Jan Arentz helemaal niet. Dat mag niet- dat is veel te gevaarlijk.
“Weg! weg!” zegt ze gesmoord tegen de hagepreker.
Ze duwt hem weg ….. dáár in die grote kast.
Er is gevaar …..
Jan Arentz begrijpt. Hij trekt gauw de deur van de kast dicht en hurkt daarachter in ’t donker neer.
Vrouw Semeyns grist de baard en de hoed weg, die ze gauw ergens verstopt. En de mars gooit ze op ’t bedstee…..
Dan eerst opent ze de kamerdeur.
Toen Lysbeth met de emmer met water thuis was, heeft ze dadelijk de omslagdoek omgedaan. Ze laat er geen gras over groeien. Ze zal naar de moeder van die Jan Semeyns …… dat zal ze ,,,,
Dan sloft ze door de nauwe straatjes van Monnikendam, waar het ruikt naar pek en vis. Ze moet naar de havenkant. In de Havensteeg moet ze zijn.
Haar muilen klepperen op de ronde keien, soms schieten ze bijna uit, als ze in haar driftige haast sneller wil, dan ze kan. Haar stekende ogen priemen loerend naar binnen over de ondergordijntjes van de huizen ……
Op de hoek bij de haven blijft ze staan. Ze moet even adem scheppen van het harde lopen. De wind, die pal op de huizen staat, waait de rokken om haar benen. Net vaart de vloot binnen. Ze ziet de kleine scheepjes dansen voor de havenmond. Nu en dan glijdt er één op de rug van een golf naar binnen, ze hoort het vreugde- gejoel, waarmee ze worden begroet …..
Maar ’t wordt haar te koud hier op deze winderige hoek. Voort gaat ze weer, nu de Havensteeg in.
Hier woont Semeyns ……
Ze gluurt over de ondergordijntjes in ’t voorbijgaan naar binnen.
Dan krijgt ze een schok,
Daar zit ….. daar zit aan de tafel de marskramer ……, dezelfde die daar straks kwam door de poort. Maar toen. Toen liep- ie gebogen en had een lange baard ……Gek ……. Dat heeft ze toch zelf gezien. Ja, ’t is hem. Kijk maar. Daar op die stoel ligt de hoed, diezelfde breedgerande hoed ……En nu? Nu heeft hij geen baard! O………., wat is dat vreemd.
Dan is ze bij de deur. Met haar schelle stem roept ze of er ook volk is…….
Vreemd. Ze zullen haar toch wel gehoord hebben? Maar ze loopt niet verder. Dat durft toch niet goed ……anders ….. Ze zou wat graag hebben willen kijken achter die gesloten kamerdeur ……Het duurt lang ….
Ze zal nog maar eens roepen.
Net wil ze de mond open doen, dan gaat de kamerdeur en op de drempel staat vrouw Sememeyns. Wat bleek, maar kalm en rustig. Zo lijkt het. Maar inwendig? Inwendig is ze vol onrust en spanning. Ze moet al maar denken aan de hagepreker in de kast. Dat het nu net zo ongelukkig moest treffen. En wat moet die vrouw hier toch?
“Lysbeth” zegt ze, half vragend. Ze kan in de verste verte niet gissen wat de portiersweeuw komt doen. Ze komt hier nooit over de vloer.
Maar Lysbeth laat haar niet lang in ’t onzekere. O, nee.
Ze kijkt met haar boze ogen fel naar de moeder van Jan Semeyns. En haar felle kijfstem, zo luid, dat het ver in de straat wel te horen is, valt uit: “Is die jongen van je thuis?”
“Jan?” vraagt vrouw Semeyns,
“Ja, die Jan.”
“Nee”, zegt vrouw Semeyns, een beetje verwonderd, “die is niet thuis. Wat is er met hem? Hij heeft toch geen kattenkwaad uitgehaald?”
O, ze weet het wel, de jongens mogen die vrouw bij de poort niet Ze heeft nooit eens een goed woord voor ze over. En jongens kunnen soms zo plagen . Ze kunnen zo wreed zijn tegen wie ze niet kunnen luchten.
Kattenkwaad?” snerpt nu Lysbeth, “die jongen van jou groeit op voor galg en rad …….een galgebrok is ‘t…. hij heeft vanmiddag mijn emmer omgeschopt…. met opzet omgeschopt….. hij was me te vlug af. Maar als ik hem had …… hier had ……. – hoor je – dan zou ik hem ….. die blaag van een jongen om een arme vrouw altijd zo te sarren……”
Lysbeth moet even op adem komen, ze wil nog meer zeggen, nog véél meer……. Ze moeten het nu maar eens weten ….. ze heeft er genoeg van.
“Maar Lysbeth”, zegt vrouw Semeyns, “maak je zo boos. Als de jongen dat gedaan heeft, met opzet nog wel, dan krijgt hij straf. Zeker krijgt hij straf. Dat mag niet”.
“Met de spanriem moet ie hebben ….. “, kijft Lysbeth opnieuw, “dat zeg ik ….. zo’n aap van een jongen. Je moet er maar wat beter op toezien. Dat moet je. Het is een schandaal, een groot schandaal en dat is het en als ’t weer gebeurt, als ik weer last van hem heb …..” Lysbeth kijkt vrouw Semeyns fel aan: “Dan, hóór je het ……. Dan ga ik naar de baljuw ……, dan kan ie in ’t hondekot, de rekel.”
Enkele kinderen, die nog in ’t straatje spelen, hebben hun spel gestaakt. Ze zijn op het luide gekijf afgekomen en kijken verwonderd naar die lange magere vrouw ……Ze hokken reeds om de deur.
“Och, Lysbeth”, probeert vrouw Semeyns het met een zacht lijntje, “ik  heb toch al gezegd, dat hij straf  krijgt. Ik wil niet hebben, dat hij iemand plaagt. Hij zal het werkelijk niet weer doen.”
“Dat zal hem ook geraden zijn”, krijst de portiersweeuw, “hij moet het eens proberen. “t Is een galgebrok, die kwajongen, een galgebrok, een galgebrok.”
Dan keert ze zich bruusk om en sloft weg. De kinderen om de deur stuiven als een troep verschrikte mussen uit elkaar. Enkele buurvrouwen, die om een hoekje keken, trekken vlug het hoofd weer naar binnen ….. Ze schuifelt vlak voor het venster langs ……
Gauw gluurt ze naar binnen …… Zou hij er nog zitten?
O!
Ze knijpt in haar omslagdoek. De kamer is leeg. Er is niemand meer te zien. De man, die daareven nog aan de tafel zat, is weg. En die grote hoed op de stoel is óók weg. Niets, helemaal niets is er meer te zien. En zopas zat ie er nog. Ze zag het duidelijk.
Het was de marskramer!
Maar …… zonder baard, O! en nu is hij verdwenen!
Vreemd is dat, héél vreemd ……..
Monkelen in zichzelf sloft ze het steegje uit.
Dit deugt niet, Dit is niet pluis.

HOOFDSTUK 3

“O, wat was me dat schrikken!”
Vrouw Semeyns moet even bekomen. Het geval zit haar nog in de benen. Foei, wat schrok ze daar toch, tien ze die portiersweeuw komen zag. Dat het nu net die Lysbeth wezen moest. Nu Jan Arentz, de hagepreker, bij haar zat,
Het moet nu ook altijd raar treffen.
Gelukkig, ze is weer weg
Wat keef ze met haar schelle stem, ze ziet nog die boze ogen. Om er bang van te worden…..
Vrouw Semeyns gluurt even om het hoekje van de deur.
Nee, kijk! Daar slaat ze al de hoek van het steegje om. Ze gaat gelukkig weer naar huis.
En ze heeft niets gezien. Dan loerde ze door het venster, toen ze weg ging …..zo’n onbeschaamd wijf. Maar Jan Arentz was gelukkig weg! Net op tijd …… Ze moet er eigenlijk wel om Lachen. Ze wist haast zo gauw niet, waar hij heen moest en toen heeft ze hem in de kast geduwd …… wat zal hij wel gedacht hebben…..
Nog eens kijkt ze de steeg door.
Nee, hoor. Eris geen omraad meer te duchten. Lysbeth is weer afgedropen. ’t Is nu wel weer in orde.
Gauw keert ze in de kamer terug., klopt tegen de kast.
“’t Is weer veilig hoor! Kom er maar gauw weer uit!”
Jan Arentze, die op zijn hurken zit te wachten in de gesloten kast, kijkt even om het hoekje van de deur en komt dan weer tevoorschijn.
Zo pas in die die donkere kast heeft hij alles wel kunnen horen. Dat was me een helleveef, hoor …… Die was ppl niet op haar mondje gevallen ….. Wat trok ze van leer …… ze had het over de jongen vam Semeyns …… hij heeft zelfs stilletjes even zitten grinniken Zelf is hij ook zo’n blaag geweest en hem schoten zijn eigen streken weer te binnen,
Maar nu is hij weer en al ernst. Hij denkt weer aan ’t doel van zijn reis/
Hij moet naar Emden.
Hij hoopt maar dat visser Semeyns er brengen kan.
Maar dat wordt een diepe teleurstelling. Vrouw Semeyns vertelt hem alles. Dat haar man al sinds lang niet meer thuis is. Dat hij rondzwalkt op de zee aan boord van een Geuzenschip.
Er kan dus niets van komen.
Het spijt haar erg. Haar man zou Kan Arenyz vast en zeker hebben geholpen.
Maar nu gaat het niet.
Jan Arentz knikt. Hij begrijpt. Deze reis naar Monnikendam is dus tevergeefs geweest. Hij zal straks zijn mars weer moeten opnemen en zijn stok weer in de hand. Dan moet hij weer zwerven ….Zwerven van de ene plaats naar de andere.
Hem schieten ineens de woorden van zijn Heiland te binnen: “De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des mensen heeft niets waar hij het hoofd nederlegge.”En dat andere woord: “De discipel is niet meerder dan zijn Heer.”
Zijn leven is in Gods hand. Zonder diens wil zal er geen haar van zijn hoofd vallen. Ze zijn alle geteld. Daarom is hij omnbevreesd voor de mensen. Daarom gaat hij straks weer moedig verder.
Maar tòch ……als hij nu weg had kunnen komen! Over zee naar Emden. Hij had er zo opgerekend. Hij kan het ook over land wel proberen. Maar dat duurt veel langer en is ook gevaarlijker.
Dan schiet hem iets te binnen.
Zou hier niet nog een visser zijn, die het wagen durft?
Weet vrouw Semeyns er niet nog zo één?
Hij wil het wel goed belonen.
Vrouw Semeyns heeft het er werkelijk mee te doen.
Dat het zo moet treffen. Die arme man.

Misschien”.zegt ze peinzend. Ze moet er eerst eens rustig over nadenken.
Ze moet weten, wie ze vraagt. Het moet alles zeer omzichtig gaan. Er mag vooral niets van uitlekken. En daarbij: zo’n tocht is niet zonder gevaar.
Het beste is, dast Jan Arentz dan vanavond maar blijft.
Dat durft ze wel aan voor de nacht.
En dan komt ze aarzelend met een vraag voor de dag,
Nu Jan Arentz toch hier is, nu zou ze zo graag ook de anderen vanavond willen noden. Als hij dan eens samen mret hen wilde spreken over Gods Woord.
Ze kijkt hem aan, vol verwachting.
Jan Arentz joort er niet vreemd van op.
Overal immers zitten nog broeders en zusters in het geloof.
Hij is blij, dat ze ’t vraagt. Dat wil hij graag doen. Laat ze maar komen vanavond.

Theeuw, die bij vader gevaren heeft, heeft nu een eigen schuit. Jan weet die precies te liggen en rap klimmen de drie jongens bij hem aan boord.
“Goed gevaren, Theeuw”, vraagt Jan
“Bestig: . zegt Theeuw, “kwam je me helpen?”
Hij kan drie van die rappe jongens best gebruiken.
Nou en of! ZE willen Theeuw wa`t graag helpen.
Ze werken als paarden.
Ze versjouwen de grote tenen manden met glibberige vis.Theeuw heeft er veel kantjes gevangen. Deze  reis is goed geweest en brengt héél wat op. Dat komt hem wel te pas.
Als de vis van boord is en zijn weg gevonden heeft naar de viskoper, mogen ze ’t vieze, glibberige dek schrobben. Het zit vol schubben en puf. Dat is een feest. Jan hanteert de zwabber en Kees en Aert kletsen water over ’t dek met de puts ….. De hele schuit krijgt een goede beurt en uit het vooronder, waar Theeuw rondscharrelt, komt een lekkere geur ….Ze kennen dat en het water loopt ze reeds om de tanden. Hij bakt vis …..
Als de schuit glimt van properheid, schuiven ze gedrieën in ’t knusse voorondetr en zetten de grage tanden in de heerlijk bruingebakken schol. De olie druipt er af tussen hun vingers door en ze knappen er over …..
Theeuw kan vis bakken ……nou!
En dan wordt het zoetjesaan tijd om naar huis te gaan.
Het meeste volk aan de haven is al weg. Het wordt donker. Het water klotst tegen de romp van de schepen, die nu rustig te wiegen liggen aan het ankertouw.
Kees en Aert bedenken ineens, dat ze al lang thuis moeten zijn en ze makem op een holletje, dat ze wegkomen. Ja loopt met Theeuw. Theeuw neemt grote passen. Hij woont ook in de Havensteeg,
Jan moet benen om hem bij te houden.
“Theeuw”, vraagt Jan, “heb je de geuzen ook nog gezien?”
Hij heeft er, zo lang Kees en Aert er bij waren, niet naar durven vragen. Hij mocht zich eens verpraten. En dat van vader mogen ze niet weten, dat mag niemand weten …..
Theeuw wéét het. Theeuw heeft altijd met vader gevaren.
Theeuw staat ineens midden op straat stil.
Hij legt zijn zware hand op Jan’s schouder.
Hij weet wel, waaròm  de jongen dat vraagt. Dat behoeft hij hem niet eens te vertellen. Jan denkt natuurlijk aan zijn vader. Vader, die rondzwalkt op een geuzenschip.
Theeuw kijkt eerst eens goed om zich heen.
Er is niemand in de buurt.
Dan zegt hij gedempt: “Jan, ‘k heb je vader gesproken. Hij is zo gezond als een vus en vol goede moed. Ik moest je dag van hem zeggen”.
“Is ’t wáár? Is ’t werkelijk wáár?”
Theeuw hóórt in de stem van de jongen grote verrassing.
“Stil, jô, schreeuw niet zo luid, bromt hij. “Moet héél Monnikendam je horen?”
“Waarom?”vraagt Jan. Hij brandt van nieuwsgierigheid om meer te weten.
Maar Theeuw heeft de stap er weer ingezet en hij zegt niets meer. Hij doet net, of hij ’t niet heeft gehoord.
Je kan toch zo’n jongen niet alles aan de neus hangen,
Anders ….. ja, dan zoi hij hem kunnen vertellen, hoe de vissersvloot is gepraaid op het Vlie door de korvet van Marthold Entes, één van de stoutmoedigste Geuzenkapiteins, die voor Tuichaver en Robol en Lumij van der Marck en hoe ze meer mogen heten, niet onder doet. Daar was ook Semeyns aan boord.
Ze hebben een hele tijd zitten praten. Semeyns vroeg honderd ui over thuis. Hoe het ging met zijn vrouw en zijn jongen …… En hij vertelde, dat hij een week of vier geleden er haast het leven bij ingeschoten had. Ze waren met een honderdtwintig man op Ameland geland en hadden een aanval gewaagd op het Cammingahuis. Maar dit bleek duchtig bezet en ze hadden het niet kunnen nemen. Toen waren ze weer terug getrokken en in één van de dorpen hadden ze overnacht. Er was brandewijn geweest en de meesten dronken te veel.
Die nacht waren ze door een vijandelijke bende haakschutters omgesingeld geworden. Het werd een gevecht van man tegen man. Velen hadden er het leven bij ingeschoten. De anderen konden ternauwernood in overhaaste vlucht nofg de schepen bereiken. Semeyns zelf ook, Tot de borst had hij door het ijskoude water moeten waden naar het schip ,,,,,,Maar gelukkig, hij had er niets van gekregen. Hij voelde zich best …..Het leven aan voord was goed. Maar toch …. Hoe kon hij verlangen naar huis, naar vrouw en kind ……
Maar dat alles vertelt Theeuw Jan Niet.
Jan mag niet te veel weten. Hij zal zijn moeder morgen wel vertellen. Want hij weet nog meer …..Semeyns heeft hett hem met schitterende ogen verteld. Hopman Entes heeft besloten om te gaan kruisen onder de Hollandse kust …. En wie weet, kreeg hij dan niret de gelegenheid om even over te glippen.
Ze zijn bij de Havensteeg.
Theeuw blijft staan, pakt Jan bij bij de schouder.
“Je weet het, Jan, hè, mond dicht hoor! En zeg maar tegen je moeder, dat ik morgen wel even kom.”
Dan verdwijnt Theeuw in huis.

Theeuw heeft vader gesproken!
Jan drááft door het stille straatjes. Hij zal het gauw moeder vertellen. In de deur ziet hij haar al staan, de omslagdoek om.
“Moeder”, zegt hij hijgend, “moeder, ik ben bij Theeuw geweest, enne ……
Maar vrouw Semeyns laat de jongen niet uitpraten.
“Zo”, zegt ze, “ben je daar?”
Jan zwijgt beduusd. Wat doet moeder vreemd en wat is ze streng.
“Wat heb jij vanmiddag gedaan?”
“Ikke?”vraagt Jan verwonderd. “Ikke? Niks. “
Hij begrijpt er nog minder van. Wat wil moeder toch? ’t Is net of ze bóós is.
“Niks?”vraagt vrouw Semeyns en ze trekt haar wenkbrauwen heel ver omhoog. “Wat wil je me nu wijs maken, Jan? Lysbeth is hier geweest, Lysbeth, de portiersweeuw …..Jij had haar emmer met water omgeschopt en de tong tegen haar uitgestoken ……”
Nu komt Jan ineens alles voor de geest. Hij dacht aan de hele portiersweeuw niet meer …..
“Is dat waar, Jan? Heb jij dat gedaan? Heb jij moedwillig, met opzet die emmer met water omgeschopt? Dat zei ze.”
“Nietes …… dat heb ik niet gedaan, dat is gemeen, echt gemeen, ik deed het helemaal niet met opzet, moeder ….We deden wie ’t eerst op de dijk was en toen zag ik de emmer zo gauw niet en toen …..”
Rranen van boosheid en spijt springen hem in de ogen. Dat nare mens, om naar moeder te gaan en te zeggen, dat ie ’t met opzet gedaan heeft.
“Ze liegt het  …….” Barst hij ineens uit. “Ze liegt het ……”
“Stil”, zegt vrouw Semeyns streng, “dat wil ik niet van je horen. Begrepen?”
Die jongen smijt er alles maar uit.
“’t Is toch zo”, houdt Jan vol, stug en verbeten.
“’k Zal je geloven”, zegt vrouw Semeyns. “Maar ik wil dat niet weer, Jan. Ik wil hier geen mensen aan de deur hebben om jou. Dat valt me tegen , Jan …..Je hebt vader nog wel zo beleefd, goed te zullen oppassen. Eet nu maar je brood op en dan naar boven.” Stil schuift Jan bij moeder langs naar de keuken, waar zijn brood staat. Hij bonkt met zijn armen op de tafel …..Dat lelijke, nare wijf ….. om zo te staan liegen ……
Brood lust hij niet meer.
Er woelt in zijn jongenshart eem boze haat tegen de portiersweeuw en een donker verdriet om vader. Zo klimt hij het laddertje op naar boven.

HOOFDSTUK 4

Als het begint te donkeren, dan verlaat lange Lysbeth haar kleine huisje. Dat is elke avond weer haar vaste gang. Dat doet ze nu al  jaren achtereen ….. Dan schuifelen haar voeten over de stille straat en sluit zij de poort.
Wie dan nog niet binnen is, moet zich wel haasten. Als ze nog iemand ziet aankomen, wacht ze er nog even mee. Dan moppert ze vaak en bijt de laatkomer toe, dat hij toch wat eerder moet zijn ….. Ze staat daar niet voor plezier van jan en alleman, die de tijd vergeet. Al monkelend trekt ze dan de zware deuren dicht en doet de boom er voor…. Dan is er niemand, die meer binnen kan komen.
Dan ligt de stad veilig en wel afgesloten van die grote buitenwereld, waar zoveel vreemde dingen gebeuren ….. dan kunnen de Monnikendammers rustig gaan slapen. Want Lysbeth sloot de poort en als zij slaapt gaan de nachtwachts elk uur hun ommegang door de straten ….
Soms komt er ook na poort sluiten nog wel eens volk aan de poort. Dan hoort Lysbeth in haar huisje het geluid van de zware, roestige bel, die daar buiten hangt aan een paal bij het kleine poortje naast de grote stadspoort. En dan moet ze er uit om te kijken, wie daar wezen kan. Het kan de chirurgijn wel zijn, die nog iemand buiten de stad heeft moeten aderlaten of de kapelaan, die nog een stervende heeft bediend. Meestal hoort ze het wel aan de stem, wie daar nog buiten staat…
Toch schrikt ze wel eens, als die bel nog gaat zo laat in de avond of ook in de nacht ….. Het kan toch zo pikkedonker zijn en soms giert de stormwind en striemen de regenvlagen over de slapende stad….. Maar ze moet kijken. Daarvoor is de portiersweeuw ……Daarvoor heeft ze vrij wonen en wordt ze door de heren betaald.
Terwijl Lysbeth sloft naar de poort deze avond, zijn haar gedachten bij iets heel anders ….. Ze heeft scherp uitgekeken, of ze de marskramer ook zag. Wie de stad uitgaat, moet haar huisje voorbij en achter het lage gordijntje heeft ze maar al zitten kijken, wie er voorbij gingen. Maar wie ze gezien heeft de marskramer niet  ….. Ze weet het secuur, hij is niet weer ter poorte uitgegaan.
Daar is vast iets met die vreemde marskramer …..Het is met die man niet pluis. Want wie draagt nu een valse baard! Dat doet toch niemand. Dat doet alleen wie zich wil vermommen. En een valse baard had hij. Dat heeft ze zelf gezien. In de Havensteeg,
Nee, dat is vast geen zuiver spul …….daar zit iets achter. Wat doet die man in de stad?  En wat doet hij bij de vrouw van Semeyns? Dat zou ze wel eens willen weten.
Ze perst de dunne lippen stijf op elkaar.
Vóór ze de poort sluit, kijkt ze nog uit op de weg,
Komt daar nog iemand?
De donkerte valt snel en ze kan zo scherp niet meer zien.
Ja, kijk, Daar komt nog iemand. Hij loopt snel. ’t Is ……
Ze tuurt en wacht.
Dan ineens ziet ze het.
De kapelaan!
En meteen weet ze het.
Ze zal het de kapelaan vertellen ……. Alles wat ze vanmiddag heeft gezien …..Want pluis is het niet. Vast niet …..

“Dat is net op tijd”, zegt de kapelaan.
Hij heeft hard gelopen en staat nu even stil.
“Ja, net op tijd”, beaamt Lysbeth. “Maar ik zag heer kapelaan komen en toen heb ik even gewacht ….. Ik zou u nog graag even spreken”, voegt ze er dan, fluisterend en geheimzinnig, aan toe.
De kapelaan ziet, hoe ze de poortdeuren sluit.
“Heb je wat, Lysbeth?:
Het gaat hem als een jagershond, die een spoor ruikt. Hij weet, de portiersweeuw ziet meer dan een ander. Ze is een vrome ziel, die brandt van ijver. Zij haat de ketters. Net als hij ook.
De portiersweeuw, blij dat ze de kapelaan kan vertellen, wat ze heeft ontdekt, dempt haar schelle stem.
Ze vertelt hem van die wilde jongens ….. die vanmiddag haar huisje voorbij holden …. Van Jan Semeyns, die galgebrok, die moedwillig – ze zag het – haar emmer met water heeft omgeschopt ….. Weer trilt in haar woorden de boosheid.
De kapelaan luistert…… hij weet niet, waar ze heen wil. Wat gaan hem die wilde jongens aan …….
“Ja”, zegt hij een beetje ongeduldig, “en toen?”
Maar Lysbeth hoort maar amper dat ongeduld in zijn stem.
Ze zal nu alles vertellen, van stukje tot beetje.
En de kapelaan, die het koud krijgt in de gure Maertewind na dat snelle lopen, trappelt bijkans van ongeduld.
Hij luistert maar half meer, als ze hem vertelt hoe ze weer water is gaan putten, hoe de maerte haar hielp en dat die maerte een flapuit is, die van alles van de kapelaan heeft te zeggen….. En toen ze terug kwam …..o,nee ….., toen kwamen die jongens haar weer tegen en staken de tong naar haar uit ….. maar al eerder, toen ze de emmer, die haast in de gracht was gerold, weer zou pakken, toen botste ze bijna tegen een oude marskramer op, een marskramer met een lange, witte baard ……
Mens, denkt de kapelaan, wat heb je nu toch te vertellen? Wat gaat dat mij alles aan? Die jongens en die marskramer en de maerte en die emmer. Hij verlangt naar de warme schouw, waar het houtvuur brandt.
“Ik heb niet veel tijd”, zegt hij dan.
Maar Lysbeth, die hem haar grote ontdekking nog niet eens heeft verteld, grijpt hem bij de wijde mouw van zijn tabberd.
Hij moet niet weg gaan …..
Vlugger, haastiger, de woorden rabbelen haar uit de mond, vertelt ze, hoe ze naar Jan Semeyns’ moeder ging, hoe ze kwam in de Havensteeg en daar in het huisje van Semeyns …..o…..dáár zag ze de marskramer zitten, maar nu…..zonder baard. Het was hem. Want zijn grote hoed lag er op een stoel en hij had nog dezelfde wijde mantel aan.
Ze tikt met haar spitse wijsvinger de kapelaan op zijn tabberd. Begrijpt de kapelaan? Die marskramer ….. had een valse baard. Nu luistert de kapelaan plotseling.
De portiersweeuw merkt het wel; ook de kapelaan vindt dit vreemd. En dan gaat ze door met het vertellen,
Toen ze weg ging, keek ze weer. En tòen …..tòen was die man ineens verdwenen. Hij was weg!
Dan zwijgt ze.
“Weet je nog meer van die man>”
Lysbeth schudt het hoofd. Nee, meer weet ze niet.
“Heb je hem ook weer door de poort zien gaan?”
Dat heeft ze warempel vergeten. “Neen, hij is niet weer terug gekomen. Ik heb er speciaal op gelet. Hij is nog in de stad.”
“Goed “, zegt de kapelaan.
Hij geeft Lysbeth een goedkeurend klopje op haar schouder.
“Goed. We zullen zien.”
Dan wenst hij de portiersweeuw goedenavond.

De stap van de kapelaan klinkt hol tegen de gevels op. Hier en daar ziet hij nog licht branden, maar verder is ’t donker. De wind blaast om de hoeken en door de stegen. Hij loopt voort, diep in zijn tabberd gedoken. Hij denkt aan wat Lysbeth hem pas heeft verteld. Niet, dat hij altijd acht slaat op de praatjes van die klappei, maar dit is toch wel wat bijzonders….. een man, die als markramer vermomd, een bezoek brengt aan vrouw Semeyns….., zo bij de tafel zit en zo is verdwenen.
Hij is nog niet zo heel lang in Monnikendam en hij kent er alle mensen nog niet van haver tot gort. Hij moet zich eens even bedenken, wie die vrouw Semeyns eigenlijk is. Die naam heeft hij meer gehoord. Ja, nu schiet het hem weer ineens te binnen. De maerte heeft het over een Semeyns gehad. Ze heeft daar een heel verhaal van verteld …… Was die man niet verdronken? In een storm of zo? Hij koos vaak zee als de anderen in de haven lagen en als de vloot uit was, kwam hij soms op zijn eentje binnenvallen….. Ja, ja, zo was het. En wie had het laatst ook al weer over die Semeyns? Was het de baljuw niet?
 Wat zei die ook weer van hem? O ja,die had zo’n beetje grimmig gelachen en gezegd, dat het maar goed was zo: Want die Semeyns, daar waren wondere dingen van uitgelekt …… Wacht, het is nog niet zo heel laat,
Hij gaat nog even naar de baljuw. Dan kan hij er meteen even over praten.
Weldra staat hij op de stoep van het grote huis, waar de baljuw woont. Hij neemt de zware messingklopper in de hand en laat hem vallen op de deur.

De baljuw van Waterland, Solfert Michielsz. Is een zeer gevreesd man. Hij is van het gerecht. Hij beschikt over de schout en zijn rakker. Hij waakt voor de rust en let er steeds op, dat de plakkaten worden gehoorzaamd.
Wee, wie met hem te doen krijgt. Want hij is niet mild in zijn straffen. De baljuw fronst zijn voorhoofd, als de kapelaan hem vertelt, wat hij zo even gehoord heeft van de portiersweeuw,
Zo, is er een marskramer in de stad, die rondloopt met een valse baard, die zich maar houdt, alsof hij een oud man is ….En de portiersweeuw zag hem zitten bij vrouw Semeyns?
Er komt een dikke, dreigende rimpel boven zijn neus. Die Semeyns? O. daar heeft hij nog een appeltje mee te schillen. Hij kan het de kapelaan wel vertellen. Die Semeyns stond op het punt om te worden gevangen genomen. Als hij teruggekomen was, dan zat hij nu in gevang. Hij stond onder zware verdenking. Hij moet mensen, die door de justitie werden gezocht, hebben helpen vluchten …..Zo moet hij ketters – ook Monnikendammers, die van ketterij verdacht werden – met zijn schuit naar Emden hebben gevaren. De kapelaan vindt het jammer, dat de baljuw hem niet in handen heeft gekregen. Die man had zijn straf niet moeten ontgaan.
De baljuw trekt zijn schouders op. Hij was van plan hem door de schout en zijn rakkers te laten halen, zodra hij weer een voet aan wal zou hebben gezet. Maar hij kwam van zijn laatste reis niet terug,
Het heet, dat hij gebleven is in een storm …..
De kapelaan zit even te denken.
“Maar”, zegt hij dan, “is dat wel zo? Dat kunnen ook wel praatjes zijn. Misschien heeft die Semeyns wel lont geroken, en is hij weg gebleven. Wie weet, leeft hij nog. En ’t kon best zijn, dat ……….”
De baljuw kijkt de kapelaan aan. Dan kon ……dat werkelijk wel eens zo zijn. Maar dan …….
“Ik weet het “roept hij ineens. Hij rijst op van zijn stoel. “Maar daar zeg je zo iets. Die marskramer….. die man met die valse baard ……wie weet? Als dat visser Semeyns nu eens was! Vermomd …..natuurlijk vermomd. En toen Lysbeth aan de deur kwam – natuurlijk – toen is hij gauw weggekropen …..
De baljuw raakt er opgewonden van.
Als dat nu eens zo was. De poort zit dicht. Er komt niemand meer uit. Dan zit hij in de val.

Zijn ogen flikkeren.
Daar zal hij géén gras over laten groeien. Nu is de vogel gevangen!
De baljuw is vol ijver. De kapelaan zal het niet erg vinden, maar hij moet er nu dadelijk op uit. De schout en zijn rakkers waarschuwen. De kapelaan moet dan later nog maar eens een avond komen praten. De plicht gaat voor .
Samen verlaten ze het huis. De kapelaan zou het wel graag eens mee willen maken. Als de Baljuw er niets tegen heeft, gaat hij mee. Hij is maar geen gewone schavuit, die Semeyns, neen, het is een ketter, een gevaarlijke ketter …. ’t Is misschien wel goed, dat hij ook mee gaat. De baljuw vindt het best.
Zo gaan ze samen door de stille stad,
En ze zijn het eens: die portiersweeuw, die Lysbeth heeft toch maar een fijne neus, de heren mogen straks wel om haar denken.

HOOFDSTUK 5

Jan Arentz, de hagepreker, is gebleven.
Vrouw Semeyns heeft, nadat haar jongen thuis is gekomen, nog gauw even de naaste van haar vrienden gewaarschuwd, de vader van Aert te Merwe, wiens moeder gestorven is. En dan Gerrit Abels en diens vrouw …..  Ook is ze nog even bij Theeuw binnengewipt. Maar die lag reeds te bed. Hij was in dagen en nachten al niet uit de kleren geweest……..
En nu was dan Aerts vader gekomen en Gerrit Abels en zijn vrouw, om de geliefde leraar te horen. Het was niet zonder gevaar, maar wie kon nu thuis blijven, als hij daar was, de grote hagepreker, die altijd zo boeiend te spreken wist over Jezus.
Vrouw Semeyns heeft zich nog een goed overtuigd, dat de luiken potdicht zitten. Er dringt geen kiertje licht meer naar buiten. Daarop heeft ze deur gegrendeld.
Want je moet héél voorzichtig zijn. Je kunt nooit weten ……
Nu zitten ze samen dicht op de prediker gedrongen bij het schijnsel van een kaars, dat valt op een in Antwerpen gedrukt traktaat van het Evangelie …..
Ze luisteren, als Jan Arents léést …...O! ze drinken ze in, die woorden Gods uit het oude Evangelie. En als Jan Arentz het dan verklaren gaat en daarover spréékt met gedempte stem, dan vergeten ze alles ….de nood, de vervolging, het gevaar…..
Dan lezen ze hem de woorden van de lippen.
Jan Arentz spreekt met vuur, als hij van de Heere Jezus vertelt. Van Zijn grote liefde, die al de verloren schapen zoekt en ze bij name kent, die nooit één van hen uit het oog verliest. En van zijn Koninklijke macht, waardoor Hij hen allen beschut en bewaart, zó, dat zonder de wil van de hemelse Vader geen haar valt van hun hoofd. Dan lééft hij.
Dan gebaren zijn handen, dan schitteren zijn ogen met een bewogen glans…., Het is feest in dit kleine vissershuis, nu op de late avond van deze dag in maart.

Jan Semeyns is in slaap gevallen.
Hij ligt diep weggekropen onder de warme dekens. Het is koud onder het lage dak.
Maar rustig slaapt hij niet.
Hij droomt.
Hij staat op de zeedijk. Wijd ligt de zee vóór hem. Meeuwen krijsen hem om het hoofd. Ze scheren vlak bij hem langs en ze willen hem pikken. Hij slaat met zijn armen en jaagt ze weg …..Dan vliegen ze ver weg over zee ……En ineens veranderen die meeuwen in zeilen. Er komen grote schepen aangevaren. Hij wil ze tellen. Maar dat kan hij niet. Er komen er telkens meer. Héél de zee wordt wit van de zeilen. En al die schepen komen op de haven aan. Op het voorste schip staat een man.
Hij wenkt met zijn armen en hij roept.
’t Is vader!
Hij wil er heen, maar hoe hij ook zijn best doet, hij kan niet weg. Zijn benen zijn zo zwaar als lood. Hij kan er geen beweging in krijgen …. En dan ziet hij, hoe een sloep van de wal afsteekt. In die sloep zitten moeder en Aert roeit, hij roeit uit alle macht. Zij gaan naar de schepen, want daar is de geuzenvloot. Eindelijk is ze gekomen. Hij roept Aert. Ze moeten wachten. Hij wil ook mee.
Maar Aert roeit door. En moeder ook: “Jij mag niet mee. Jij bent een galgenaes……..”
En dan ……..o……. wat is dat?
Daar komt een emmer. Die emmer heeft pootjes en loopt op bij de dijk. En in die emmer zit de portiersvrouw ….. De vuisten gebald, de lange armen dreigend in de lucht, heel ver in de lucht.
Hij holt hard weg. Maar die lelijke emmer holt nog harder,
En Lysbeth scheldt net een héél hoge schelle stem, al luider …..
En ze slaat met een tang op de emmer en dat is net een grote trom …… Nu strekt ze de lange grijparmen uit en ze wil hem pakken en ineens rolt hij naar beneden, ál verder, ál dieper tot ……bom, daar zit hij op de grond.
Jan zit overeind in zijn bed.
Hij kjijkt wild om zich heen. Dat is van angst.
Oei. Wat heeft hij daar lelijk gedroomd.
Het gebons klinkt hem nog in de oren.
Maar dan ineens, klaar wakker, vliegt hij uit bed.
Hij staat met zijn blote voeten op de ruwe planken.
Zijn hart klopt wild. O, wat is dat? Hij hoort luid bonzen op de deur. Hoor eens, al weer, ’t is net, als willen ze de deur intrappen. En beneden in de kamer hoort hij lawaai. Een vrouwenstem gilt ……
”Doe open”, klinkt het buiten, de baljuw.”
Jan staat te trillen op zijn benen.
De baljuw ……..
O, nu komen ze misschien om hem. Nu is die Lysbeth naar de baljuw gegaan en komen ze hem halen. Nu nemen ze hem mee en gooien hem in het hondekot …..
Weg moet ie….weg…..
Hier vandaan
Hij slaat zijn vingers om de lijst van het dakvenster en hijst er zich aan op. Gauw, gauw ……vóór ze naar boven komen ……
Dan laat hij zich zakken en staat in de goot.
Hij wil achterom …..
Maar ook dáár hoort hij stemmen. Dat is de scout ……
Hij drukt zich tegen het dak …… blijft een ogenblik muisstil staan. Dan hoort hij een deur kraken, o, nu komen ze naar binnen
Weg …….. weg……
In zijn angst kruipt hij op zijn buik de dakgoot langs,
Hij moet weg …… waar zal hij heen?
Over de daken vlucht hij …… tot hij achter een uitspringende schoorsteen duikt. Daar blijft hij zitten …… weg gedrukt tegen de muur………..

Hij hoort, terwijl hij daar weg gedoken zit, deuren gaan. Dakvensters gaan open en stemmen klinken door de donkere nacht ….. Hier en daar wordt licht opgestoken.
Niet ver van he3m af hoort hij iemand vragen, wat er toch te doen is en een andere slaperige stem antwoordt, dat hij ’t niet weet …..
Hij kan vanuit zijn schuilplek net kijken over de smalle straat, waarover nu uit één van de huizen aan de overzij een lichtbundel valt. Hij duikt nog dieper weg, drukt zich nog dichter tegen de muur. O, als maar niemand hem ziet hier….. Ze zullen wel gaan zoeken …..

Cornelis te Merwe is voor gen klein geruchtje vervaard, maar als er plots op de luiken gebonsd wordt en tegen de deur getrapt, wordt hij zo wit als krijt.
Ook Gerrit Abels stuift overeind, als heeft hem een slang gebeten en zijn vrouw beeft als een riet.
Vrouw Semeyns lijkt wel een stenen beeld. Met grote schrikogen zit ze bij de tafel. Jan Arentz, de hagepreker, verstomt plotseling.
“We zijn verraden”, zegt hij kalm. Maar in zijn stem is een smartelijke klank……”Vlucht”, voegt hij de anderen toe. “Vlucht.”
Hij grist gauw het boek van de tafel en verbergt het onder zijn kleren. Dat mogen ze niet …….. in geen geval.
Die daarbuiten beuken tegen de deur. Ze bevelen met harde stemmen om open te doen. Hoor eens. Ze trappen er tegen aan ……
Maar als hij de gang is doorgesneld en morrelt aan de achterdeur om de grendel weg te schuiven, hoort hij daar ook stemmen: “Doe open …… doe open.”
En meteen horen ze een hevig gekraak. De voordeur is bezweken en vliegt open. Dan staat daar de baljuw, donker en dreigend. En achter hem komt de kapelaan.

De beide bevende vrouwen snikken ……Ze zijn helemaal ontdaan. De Drie mannen zwijgen ook. Ze weten maar al te goed, wat hen verder te wachten staat. Straks zullen ze in een vunzige kerker worden opgesloten en dan zullen de verhoren beginnen. Ze zullen worden uitgestrekt op de pijnbank, de duimschroeven zullen hen worden aangezet.
De baljuw, de schout en de kapelaan doorzoeken de kamer. Ze trekken de kasten en bedstee deuren open en speuren alles na. Eén van de rakkers moet bijlichten met een brandende kaars, terwijl de anderen de op elkaar gedrongen gevangenen bewaken.
Eensklaps stoot de kapelaan een kreet uit. Hij heeft in een hoek onder de bedstee de mars ontdekt en de grote, breedgerande hoed. En als ze de mars open doen op de tafel, graaien zijn vingers in een ding met lange haren: het is de baard.
Nog verder zoeken ze …… maar ze vinden niets dan de stok van de marskramer. Dan menen zij, dat het welletjes is. De schout kan morgen, als de dag aanbreekt, nog wel een nieuw onderzoek instellen.
Dan neemt Wolfert Michielsz. de baljuw, de kaars. Hij gaat op de gevangenen toe en heft het flauwe licht omhoog. Het valt op bleke gelaatstrekken. Eén voor één kijkt hij ze aan….Hij moet weten, wat vlees hij in kuip heeft………Ah, Cornelis te Merwe …… de zeilmaker ……. Gerrit Abels, de traankoker……
En dan heft hij de kaars wat hoger en kijkt gespannen naar de derde mam.
Hij verwacht niet anders of dat is Semeyns.
Even beeft de kaars. Want als hij de derde man heeft aangekeken, weet hij, dat hij zich heeft vergist. Dit is een andere. Het is Semeyns niet. Het is een vreemde en hij kan niet zeggen, hem ooit eerder te hebben gezien.
Dan laat hij de kaars weer zakken. Het licht glijdt langs het wambuis van de vreemde man, die als marskramer vermomd de stad binnenkwam. Dit staat half open, want Arentz heeft in de haast om het verboden boek weg te stoppen, vergeten het weer vast te maken. En net in die plooi schittert het. Even maar.
De Baljuw doet een vlugge greep. Hij heeft iets hards, iets ronds in zijn vingers. Hij voelt het.
Jan Arentze maakt een snelle beweging. Maar ’t is al te laat. Hij weet zich als een verloren man.
In het bleke licht van de kaars flonkert een zilveren geuzenpenning!

Jan Semeyns zit muisstil achter de schoorsteen. Hij kruipt zo dicht mogelijk tegen de muur. Hij huivert in zijn grauw wollen hansop. Maar voor geen geld ter wereld zou hij terugkeren nu, weer kruipen in zijn warme bed.
Hij luistert gespannen en vangt wondere geluiden op. Op de straat, waarover de lichtbundel valt, blijft het stil ……
Een luid gekraak!
Ze hebben de deur ingetrapt. Nu stormen ze vast naar boven ….. O, als ze maar niet verder zoeken, het dak opgaan. Hij wil niet mee …… niet in dat donkere hondekot ….
Maar hij hoort niets komen …..Ze klimmen zeker niet op het dak. Misschien durven ze niet in de goot, zijn ze bang dat ie breekt, en ze naar beneden tuimelen ….. die dikke schout waagt het vast niet, Stil ….. hóórt hij daar iets?
Al zijn zenuwen zijn gespannen. Hij zit op sprong om verder te vluchten, zich achter bij één van de huizen neer te laten roesten, de haven in. Daar krijgen ze hem niet. Dan kruipt hij in de schuit van Theeuw. Hij weet daar wel een mooi plekje.
Stil ……
Hij hoort beneden in de smalle straat gerucht. Er klinken voetstappen.
Het is net, of ze weer terug komen.
Ja, hoor maar ….. daar komen ze. Nu zijn ze vlakbij. Zo dadelijk zijn ze bij de lichte streep …….
Voorzichtig, het hoofd wat voorover, gluurt hij naar beneden,
Dan ……
Dan …… plots …..Hij moet zich vastgrijpen.
O ……. Kijk eens …….
O …….. ze hebben moeder…..daar loopt ze …… wat kijkt ze angstig en bleek …… ze hebben haar de handen vastgebonden op de rug …… en daar …….o, o ……. Wie is dat …… dat lijkt de moeder van Kees wel ……. Vrouw Abels …….
En daar ……. Die man, die in het licht verschijnt, óók gebonden, dat is de vader van Aert en dan komen er nog twee, hij kan niet zo vlug zien, wie het zijn.
Ineens duikt hij weg. Schuw als een vogel blijft hij trillen zitten.
Heel dicht tegen de muur …..dóódstil.
Want daar achter ….. helemaal achteraan komt de baljuw.
De voetstappen klinken hol in het straatje.
Nu zijn ze ze voorbij ….. dan sterven ze weg om de hoek.
O!
Ze hebben moeder gevangen genomen….. Nu brengen ze haar weg. En Aerts’ vader …… en de moeder van Kees …… Zijn hart slaat in de keel. Hij moet slikken …… er trekt een waas voor zijn ogen …….. wat gaan ze toch met moeder doen?
Een vreemde onrust vaart in zijn jongenshart. Hete tranen branden in zijn ogen.
O …… nu gooien ze moeder in die donkere gevangenis. En vader is ver van huis …… ergens op zee.


HOOFDSTUK 6

Theeuw is ook wakker geworden, die macht.
Hij sliep als een os, maar daar is zo’n vreemd rumoer.
Hij hoort harde schreeuwstemmen, bonzen en trappen op een deur. Vlug springt hij van de kooi. Hij zal eens kijken, wat er aan de hand is.
Hij steekt zijn slaperig hoofd met het warrelige blonde haar door het kleine dakvenster en tuur over de straat.
Hoor eens, hoe ze daar tegen de deur trappen.
Hij kan nu ook stemmen onderscheiden. ’t Is net of hoort hij de stem van de baljuw …..Wat mag er toch te doen zijn?
Hij trekt zijn hoofd weer terug.
Dan daalt hij het laddertje af naar beneden.
Zijn oude moeder is ook al wakker. Ze vraagt hem bevend wat er is. Ze konden daarbuiten alles wel afbreken …. Ze hoort het wel. “ ‘k Weet niet”, zegt Theeuw, “de baljuw is er óók …… daar is vast iets aan de hand.”
Hij doet de deur open en kijkt de straat langs. Er zijn al meer mensen wakker …… Maar dan vaart hem ineens een erg schrik door het lijf ……. Ze zijn ……. Ze zijn in het huisje van vrouw Semeyns. Wat moet dat?
In de donkere gaping van de deur staat hij een wacht.
Na een poos ziet hij ze komen …… het is een kleine,maar droeve stoet, de handen gebonden op de rug worden ze voortgedreven door de schout en zijn rakkers. Scherp kijkt hij toe ……. Vrouw Semeyns, Cornelis te Merwe, Gerrit Abels en zijn vrouw ……. En die andere kon wel een vreemde zijn.
 Zijn hart staat bijna stil als hij ze lang ziet komen.
Als ze voorbij zijn, gaat hij naar binnen.
“Dit is niet best, moeder”, zegt hij dan. “Ze hebben vrouw Semeyns opgehaald en nog anderen …… Die zaten daar zeker ……. Ook Cornelis te Merwe zag ik en Gerrit Abels en diens vrouw ……
De oude vrouw schrikt. Ze moet zich vastgrijpen aan de tafel.
“O, Theeuw”, zegt ze, en daar is een grote onrust in haar stem. “Gisteravond is vrouw Semeyns nog hier geweest, of jij óók wilde komen. Want Jan Arentz, de hagepreker, was er en ……”
“Wat zeg je, moeder?”
Theeuw schreeuwt het uit. Dan zijn ze verklapt. Dan ….. God zij hun genadig …… dan zijn ze ten dode opgeschreven. En Jan Arentze, die hij zo vaak al hoorde, die hij op zijn handen wou dragen. Ook hem hebben ze!
Hij steunt. Dit is vreselijk. Ontzettend.

Theeuw is er kapot van! Hij heeft die nacht de slaap niet weer kunnen vatten. Hij heeft maar liggen woelen in zijn kooi. Telkens weer ziet hij ze voorbijgaan, vrouw Semeyns en die anderen, die nu opgesloten zitten in de donkere gevangenis, in een vunzig hol …..Die straks op de pijnbank zullen komen, op de brandstapel misschien …. En als hij niet geslapen had, toen vrouw Semeyns hier was ……als zijn moeder hem niet had laten liggen, dan zou óók hij nu in hun klauwen zijn geweest ……
Hij huivert.
Maar ……. de jongen ……Jan Semeyns …. Die was toch óók thuis! Die heeft hij niet gezien…… wáár is die jongen ……?
Vroeg in de morgen kan Theeuw het niet langer uithouden.
Hij springt uit bed en trekt de kleren aan. De onrust houdt hem vast. Hij wil weten, wat er van die jongen geworden is.
Met een paar stappen is hij de straat over. De deur van Semeyns’ huisje hangt half uit de hengsels …. De verf is gehavend, stukken hout zijn er afgesplinterd …. Zo hebben ze er tegenaan getrapt …. Dan gaat hij naar binnen. In de kamer ligt alles overhoop …..Kasten en bedsteden zijn doorzocht. Ook de achterdeur is ingetrapt. Ze zijn van twee kanten tegelijk gekomen …..
Dan klimt hij het laddertje op. Hij moet zich bukken op de zolder onder het lage dak. Hij ziet Jan’s bed. De dekens hangen op de vloer …. De jongen is er niet.
Theeuw schudt zijn blonde hoofd.
Waar mag hij zitten?
Hij heeft vannacht de jongen beslist niet gezien, beslist niet en hier is hij ook niet ….. Waar is hij gebleven? Waar zou hij gestoven zijn?
Stil!
Wat is dat. Is daar beneden iemand? Theeuw sluipt over de zolder, gluurt over de rand van het trapgat ….
“Jan, Jan, ben je daar?”
Dat is een jongen,. Die zoekt blijkbaar ook. Wacht! Met een paar grote stappen is Theeuw de ladder af. Hij ziet in de ontredderde gang een jongen staan van Jan’s jaren. Als hij Theeuw ziet, wil hij hard weg lopen. Maar die heeft hem al herkend. Het is Jan’s vriendje.
“Aert”, zegt Teeuw, “wat zoek je, jongen?”
“O, Theeuw”, zegt Aert dan en hij kijkt de jonge visser angstig aan, “wat is er toch gebeurd? Vader is de hele nacht niet thuisgekomen. En waar zit Jan toch? De maerte heeft me hierheen gestuurd.”
“Weet je ’t nog niet” vraagt Theeuw. “Het is me wat geweest vannacht. Ze hebben ze allen meegenomen. Gevangen. Jouw vader en vrouw Semeyns en Abels …..
Aert kijkt Theeuw een met grote ogen vol schrik en angst. Vader…..hebben ze die……?
“Jan is ook weg”, zegt Theeuw. “En toch was hij er niet bij. Ik begrijp het niet ……hij zal gevlucht zijn misschien …..”
“O”, zegt Aert, “misschien …… miscchien is hij dan wel naar de haven gevlucht ….”
“Daar zeg je zo wat”, antwoordt Theeuw, “Dat kan best eens waar zijn.”
Aert durft niet weer naar huis.
Hij is bang. Nu ze vader hebben gehaald, kunnen ze hem ook wel ophalen vanmorgen ….
“Theeuw”, vraagt hij angstig. “ wil je me verstoppen?”
Theeuw kijkt de jongen aan. ‘t Zal wel zo’n vaart niet lopen. Welzeker….. de jongen kan wel meegaan ,…… op zijn schuit.
Samen lopen ze naar de haven.
Theeuw heeft eerst nog zijn moeder gedag gezegd. Hij weet niet, wanneer hij weer thuis is. Ze moet maar niet ongerust worden. Maar hij wil weten, waar die jongen gebleven is ….. Hij zal net zo lang zoeken, tot ie hem vindt.
Dit is wat. Zijn vader op de Geuzenvloot. Zijn moeder gevangen genomen.
Wat is het toch een boze tijd.

Jan Semeyns heeft die nacht eerst nog een hele tijd op het dak gezeten. De wind sneed hem door de kleren. Maar hij durfde niet weg ….. En toch ……. hier blijven zitten kon hij ook al niet.
Wat moest hij nou ……Naar huis? ……O, nee………., dat voor geen geld in de wereld …..alleen in het donker in dat lege huis …..De schout en zijn rakkers zouden misschien weer terugkomen en hem zoeken,
Hij moest toch ergens heen, hij moest maken, die- ie weg kwam…..weg uit Havensteeg …..
Eindelijk durfde hij uit zijn schuilhoek te kruipen. Hij was stijf van het zitten tegen de muur. Voorzichtig liep hij weer door de goten …..liet hij zich eindelijk bij een regenpijp neer glijden, ergens achter in een tuintje …..In het donker ging het toen verder ……als hij eerst, maar bij de haven was. Als maar niemand hem zag …….
’t Lukte …… de straten waren stil. Er was niemand te zien. Zo sloop hij op zijn kousenvoeten naar de haven, waar het nu doodstil was. Alleen de touwen, waaraan de botters lagen vast gemeerd, kraakten zacht, als de schepen wiegden op de wind. Hij sloop er langs als ’n kat …… Daar lag de schuit van Theeuw….
Vlug klom hij aan boord, kroop in ’t ruim diep onder een hoop zeldoek …..
Nu mochten ze zoeken ….ze vonden hem vast niet.
Met grote wijd open ogen lag hij voor zich uit te staren. O, als vader dit wist …… hij moest al maar denken aan moeder ….. moeder, zoals ze daar liep tussen de rakkers in …….
Wie weet, wat ze met haar deden …..
O, hij balde de vuisten! Als hij kan kon …..dan ging hij vannacht er nog heen ….. dan zou hij ze er uithalen en zeggen: Kom mee, moeder, we gaan weg …..we gaan naar de geuzen …. We komen hier nooit, nooit meer terug.
Maar hij kan niets …. Hij is machteloos. Hij moet zelf immers wegkruipen, anders pakken ze hem ook .….Tranen verduisteren zijn ogen. En zo valt hij tenslotte in slaap …..

“Hier ligt ie”.
Er is grote opluchting in de ruige stem van Theeuw.
Hij trekt het zeildoek een beetje weg.
Aert kijkt nieuwsgierig toe.
Daar ligt Jan Semeyns. Hij heeft de vuisten gebald en hij mompelt in de slaap.
“Arme jongen”, zegt Theeuw.
Dan vaart er een schok door het jongenslijf. Jan vliegt in eens overeind, kijkt met bange verwilderde ogen om zich heen, naar Aert en Theeuw.
Alles komt hem weer voor de geest en hij snikt het ineens uit: “Theeuw, ze hebben ……moeder ……en ik …….ik……
“ Stil maar, jongen: , zegt Theeuw kalmerend. “ik weet alles.”
Nu ziet Jan Aert ook.
“O, Aert, ze hebben jouw vader óók meegenomen ….. hij liep achter moeder, de handen op de ru …..”
Aert knikt alleen maar. Hij kan niets zeggen. Er schiet hem een brok in de keel. Hij moet er immers al maar aan denken ….. dat vader nou in de gevangenis zit …..
Theeuw heeft een trui uit het vooronder opgescharreld.
Die gooit hij Jan toe.
“Trek aan, jô, je zie blauw van de kou.”
Dan draait hij zich om en gaat weer in het vooronder. Die jongens kunnen wel op de schuit blijven. Maar wat nu verder? En weer denkt hij aan de kleine droeve stoet in die nacht ….Kon ie maar helpen …..Er warrelt van alles door zijn hoofd ……
De handen op de knieën zit Theeuw voor zich uit te staren. En langzaam rijpt er een plan in zijn gedachten.
Als dat eens lukte …….. dat hij dáár niet eerder aan dacht ……hij zou zichzelf wel voor ’t hoofd willen slaan ……
Maar als dat wat worden zal …..dan moet het snel gebeuren ….. héél snel, want je weet het nooit ….. soms brengen ze de gevangenen ook wel verder, heel naar Amsterdam …. Nee, het moet nu ….. dadelijk …..
Ineens beginnen zijn ogen te fonkelen.
Jan Arentz ….. zo zingt het in hem, Jan Arentz, houdt moed. En vrouw Semeyns, schrei maar niet …..Theeuw is er óók nog ….. en hij zal …. Hij zal nu eens laten zien wat hij kan …..hij zal varen om ’t leven … dat zal ie.
Theeuw stormt uit het vooronder.
De jongens schrikken van zijn vervaarlijke stem.
“Slaapkoppen, sta toch niet zo te suffen. Handen uit de mouwen! Vooruit! Varen gaan we …..versta je. Varen ….. Varen, zoals we nog nooit gevaren hebben. Toe vooruit …. Helpen ….. Geen praatjes meer …… Mond dicht, zeg ik je …… Vooruit. Omhoog het zeil en los die tros ……”
De jongens snappen er niets van, wat Theeuw wil. Maar hoe ze zich reppen!
En Theeuw commandeert meer …… zijn ruige stem spoort hen aan. Er staat een stijve bries. Als de schuit de haven uitschuift komt een grote boegwater over ….De touwen kraken …
Theeuw staat rechtop. Zijn staalgrijze ogen lachen weer. Zijn sterke vuist knijpt de roerpen. Hij heeft een nieuwe schuit en hij zal er uithalen wat er in zit ….dat zal- ie.

HOOFDSTUK 7

Het is Monnikendam wel aan te zien, dat er wat bijzonders is, deze morgen. Er is iets geheimzinnigs, dat de mensen elkaar op straat met gedempte stem vertellen. De vissers op het havenhoofd groepen saam. De vrouwen staan bij groepjes in de deur. Er is iets schichtig in haar blik. Daar is iets verschrikkelijk gebeurd, vannacht. In de Havensteeg. Sommigen, die daar anders nooit komen, lopen er nu even langs. Dan kijken ze naar de ingetrapte deur …….gluren over de lage gordijntjes in de lege rommelige kamer.
Buurvrouwen in de Havenstreeg vertellen elkaar met fluisterend stem, wat ze gehoord hebben die nacht en wat ze zagen. Ze zijn er toch zó van geschrokken. Ze hebben de hele nacht geen oog meer toe gedaan …….
En de Monnikendammers, die voorbij de gevangenis moeten, een somber stenen gebouw, kijken even tersluiks naar die brokkelige muren met de dikke tralievensters …..Daar zitten ze nu. Vrouw Semeyns, de zeilmaker Gerrit Abels en zijn vrouw …… en nog een andere, die ze niet kennen,
Lysbeth, de portiersweeuw, hoort het nieuw bij de poort. Mensen die al in de vroege morgen de stad uitgaan, vertellen het haar. Ze hebben vijf ketters gevangen vannacht. Nieuwsgierig hoort ze de mensen uit, Ze wil er liefst alles van weten. Vijf ketters. Ze knikt. Zó moet het moet maar eens uit zijn hier in Monnikendam. Het mag hier geen kettersnest worden …..Uitgeroeid moesten ze ….. Ze zullen ze nu wel aan de tand voelen. Daar is de pijnbank voor ….. De doodstra staat er op …… die mannen zullen wel worden gehangen en de vrouwen in een zak genaaid en verdronken in de gracht…….
’t Is toch maar mooi geweest, dat zij het zag van die marskramer …...met die valse baard. Het is door háár uitgekomen ……zij heeft het de kapelaan verteld …..Misschien hebben ze die Jan óók wel meegenomen. Die galgenstrop. Net goed ….. net goed ….. Zo meteen - als ze tijd heeft- wil ze even naar de vrouw van de cipier …..even kijken.
In die morgen zwerft een jongen vol onrust door de straten …… hij kijkt in de Havensteeg en luistert met grote ogen, waarin angst eb verdriet schemeren, naar de verhalen der vrouwen, hij zwerft naar de haven en dringt tussen de vissers, hij zoekt naar Theeuw, maar die is nergens te vinden ……en zijn schuit is er ook niet, De vissers, die hij vraagt, halen de schouders op ….Theeuw? Nee, ze weten niet, waar die zit ….. en ze laten de jongen staan. En waar zitten Jan en Aert? Die zijn ook nergens te vinden.
Dan zwerft hij weer de stad in ….. doolt rond in de buurt van de gevangenis, waagt zich heel dicht bij de poort. Daar blijft hij maar omhangen. En hij kijkt maar ….Maar de zware poort blijft gesloten. Het is Kees Abels.
Daar achter die zware muren ….. daar zitten ze. Vader en moeder ….. Het is hem vanmorgen verteld. En de knechten van vader hebben hem meewarig aangekeken ….. Ze zullen vader daar toch niet vasthouden en moeder toch ook niet? Ze komen toch wel weer vrij! Ze hebben immers niets gedaan….. De baljuw weet het misschien nog niet, dat de schout en zijn rakkers zich vannacht hebben verguist, dat vader en moeder daar nu onschuldig zitten in het gevang. Als hij het hoort, zal hij hier wel gauw komen en dan …..
Hij wil er op wachten. En als de baljuw lang komt, dan zal hij naar hem toegaan, dan zal hij ’t hem zeggen: “Baljuw, vader en moeder laat u toch zeker weer los …… het zijn geen ketters ….. ze hebben nooit iets gedaan, de mensen liegen het…..”
Zo staat hij daar en kijkt naar de poort van de gevangenis.

De cipier heeft die nacht vreemd opgekeken.
Hij is uit bed geklopt en moest de gevangenpoort open doen. En toen zijn ze binnengebracht … de vreemde geus, vrouw Semeyns, Te Merwe en Gerrit Abels en zijn vrouw……
“Sluit ze op”, heeft de baljuw gezegd, “en denk er om. Dat er niet weer ontsnappen.”
Nou, dat zullen ze zeker niet. Hij heeft ze diep onder in de gevangenis gebracht. Daar is een cel met dikke, vochtige muren ……In die muur zit heel hoog een onnozel klein raampje met geweldige dikke tralies. En daaronder is het donkere water van de gracht,,,,,
Op de zware met ijzer beslagen deur zijn dikke grendels en die kan bovendien nog op slot. De sleutel zit in de grote sleutelbos, die daar hangt tegen de muur. Hij zou wel eens willen zien, wie ze er weer uit kreeg, die vijf. Ze zitten zo veilig achter slot en grendel als wat, De baljuw kan gerust zijn.
De geus, die vreemde, had nog iets onder zijn kleren.. Hij wilde ’t nog wegmoffelen ook, waar dat zat hem niet glad. Daar op tafel ligt het. Het is zeker een ketters boek…. Hij is er eigenlijk maar wat bang voor …..Als straks de kapelaan komt, zal hij het hem geven….. De cipier staat voor het venster en kijkt …..
Dit wordt weer een drukke tijd voor hem. De gevangenen zullen moeten worden. Hij zal de duimschroeven moeten aanleggen ….. ze moeten ook vast op de pijnbank.
Kijk, wat doet die jongen daar telkens? Die zweeft hier maar al in de buurt. Die zal hij in de gaten houden.
En wie komt daar? Daar is de portiersweeuw. Lange Lysbeth. Kijk ze eens lopen. Ze heeft zeker haast. Ja, dat dacht hij wel. Die zal wel nieuwsgierig zijn. Die komt om ’n praatje bij zijn vrouw …..Maar wat doet ze nou? Kijk, ze blijft staan. Ze steekt de arm omhoog en balt de vuist naar die jongen. Kijk eens ….. hoe ze kijft. En kijk die jongen eens, Hij maakt benen …..kijk hem eens hollen…..ha, ha, die Lysbeth.
Hij zal haar maar even open doen. Misschien heft ze nog wat nieuws ook. Ze beleeft daar nog wel eens wat bij de poort.
Lysbeth hijgt als ze binnenkomt.
“Zo’n galgebrok”, zegt ze, nog boos. “Zo’n galgebrok”, zegt ze, nog boos. “Zo’n galgebrok.”
“Hij was anders bang van je”, lacht de cipier. “Wat liep ie ….. hij leek wel een haas.
Kees is een heel eind weg gedraafd, voor hij weer blijft staan. Zijn hart slaat hem luid van het harde hollen ……Hij moet even op adem komen. Hij hoort het nog: “Ga ge weg? Lelijke galgebrok. Ga je weg. Of wil je ook in ’t gevang? Bij je vader en moeder. Die ketters. Ga je weg ….. kettersjong, dat je bent.”
Kettersjong, zei ze.
Tranen springen hem in de ogen. Kettersjong. Maar vader en moeder zijn geen ketters …. En de baljuw …..
Dan zakt hij af naar huis. Hij durft niet weer naar de gevangenis te gaan zo lang Lysbeths er is …..

De kapelaan, die ook nog even langs gekomen is om zich te vergewissen, dat de gevangenen goed achter slot zitten, kijkt naar het vreemde boek, dat die geus in zijn wambuis had verstopt.
Hij neemt het tot schrik van de cipier zelfs in handen en bladert er in.
Het is een ketters boek. Hij kent ze wel. Ze worden hier in Holland genoeg binnengesmokkeld door reizende schippers en kramers. Ze worden in Zuid- Nederland gedrukt, terwijl dat streng is verboden.
Dan bergt hij het bij zich.
“We hebben een goede vangst gedaan, vannacht”, zegt hij tegen de cipier. “Die man is een gevaarlijke ketter.”
De cipier knikt. Dat had hij wel gedacht. Hij is blij, dat hij dat rare boek kwijt is,
“Het was een goede vangst”, zegt de kapelaan nog eens weer. “Vijf in één klap. Zo moet het. Er kan nooit streng genoeg worden aangepakt. Want het is er mee als met onkruid. Als je niet telkens wiedt, groeit het harder dan de beste vrucht en het verstikt alles. De plakkaten moeten uitgevoerd met harde hand. Waar moet het anders heen? Gelukkig, dat Alva met strenge hand regeert. Hij is de ijzeren hertog en zal dat volkje van boter en kaas wel klein krijgen. Dat heeft- ie gezegd. Ja, Alva weet, wat hij wil en nog is alles niet verloren. Hij zal die geuzen er wel onder krijgen, die het land maar in rep en roer houden.”

Als Lysbeth weer naar de poort schuifelt, monkelt ze in zichzelf. Ze heeft met de cipier even onder in de gevangenis gekeken. Even maar. Ze zijn de vochtige, uitgesleten stenen trap afgedaald en een lage gewelfde gang doorgelopen.
En toen heeft de cipier even het luikje in de deur opgelicht. Daar kon ze doorkijken. Eerst zag ze niet veel. Want het was er donker. Alleen door het kleine getraliede raam viel wat licht. Maar toch heeft ze hen gezien ….. de gevangenen. Ook die ene, die geus met zijn valse baard. Dat was een heel gevaarlijke ketter, had de cipier gezegd. Hij ha een geuzenboek bij zich en ook een penning met de bedelnap.
Het is, maar goed,- denkt Lysbeth- dat zij haar ogen goed open had bij de poort. Zij zal scherp blijven uitkijken. Je weet het nooit. Nu met deze geus ook weer ….Ze weten zich zo te vermommen ….. ze zal waakzaam blijven. Als een goede portiersweeuw. De baljuw en de kapelaan zullen wel over haar tevreden zijn……

HOOFDSTUK 8

Barthold Entes, de hopman van de Watergeuzen, laat zijn valkenblik zwerven over het water van de Zuiderzee, die ze pas zijn opgevaren. Hij is één van de velen, die in Holland huis en have hebben moeten verlaten en het vege lijf moesten redden in een overhaaste vlucht.
Nu zwalkt hij op zee met zijn mannen, die, evenals hij, ook niets meer te verliezen hebben, maar alles te winnen. In het verre Emden op de Noordduitse kust hebben de vluchtelingen om het geloof een veilige wijkplaats gevonden. Daar wonen zijn vrouw en zijn kinderen. Maar ook velen hebben vrouw en kinderen niet kunnen meenemen. Ze hebben daar allen geen bestaan. En toch moeten ze leven. Daarom trekken ze het zeegat uit. Daar op de zilte baren ligt hun leeftocht. Daar val altijd wel weer wat te kapen.
Barthuld Entes strijkt met bruine hand door zijn volle, rosse baard en een lach vliegt over zijn verweerd gelaat. Er dansen lichtjes in zijn grijze ogen.
Ja, zo worden ze genoemd. Kapers. En dat zijn ze eigenlijk ook wel. Een bende zeerovers, die buit verklaren wat van gading is. Die niet maar alleen op zee de koopvaarders aanhouden en van hun rijke lading ontdoen, maar die zelfs zo nu en dan strooptochten ondernemen op de kust.
Maar zeerovers, piraten zijn ze nu ook weer niet helemaal. Nee , ze hebben kaperbrieven van de Prins van Oranje en eigenlijk zijn ze de zeesoldaten van Vader Willem. Heeft hijzelf niet met zes andere kapiteins een stuk getekend, waarin ze elkaar op zegel en handschrift hebben beloofd, dat ze zich verenigen tot wederinvoering van het Woord Gods en om de hertog van Alva met zijn kwade, bloedige raad te water en te land afbreuk te doen? Hebben ze niet onlangs een poging gedaan, om Enkhuizen te overmeesteren voor de Prins? Hij hoort het schipper Ellert Vliechop nog zeggen: “Enkhuizen willen we hebben, al zou ik er voor op een rad zitten.”
Het is hem niet gelukt. Maar wat niet is kan komen. Rusten zullen ze nooit. En het laten zitten ook nooit. Dat staat niet in hun woordenboek. Weer lacht Barthold Entes en hij kijkt naar de mast, waar hoog aan de steng de Geuzenvlag wappert, fier en vrij
Kapitein Entes weet: het kan hen allen de kop kosten. Soms gebeurt het, dat ze
vallen in de handen van de vijand. Zo is het onlangs nog Jan van Troijen gegaan.
Ja, dat was vorige zomer. Met Ruichaver en nog een andere geuzenkapitein
zouden ze een paar schepen van de Spaanse admiraal Bossu in het Vlie gaan enteren. “Helpt God Oranje”, riep Van Troijen en hij sprong aan boord van één der Spaanse schepen, tegelijk met zijn busschieter Willem Jansz. Maar hun ontglipte het touw. Hun eigen schip dreef af en met zijn beiden stonden ze op het dek van het vijandelijke schip. Ze vochten als razenden, maar dolven het onderspit. Toen hebben ze Jan van Toijen naar Amsterdam gebracht en in de kerker geworpen. En nu kortgeleden hebben ze hem opgeknoopt aan de galg. Wat is het scheepsvolk te keer gegaan. Ja, ze springen niet zacht om met de geuzen.
Een grimmige trek vliegt over zijn bebaard gelaat. Hard is het leven van de Watergeus. Altijd tussen wind en golven. Dagenlang zwalken op zee. Ze zouden niets liever, deze mannen. Hij weet het, dan terugkeren naar huis. Maar dat kan niet. Want Duc d’Alf, de tiran, is nog baas. Maar dan ineens dansen er weer pretlichtjes in zijn ogen. Het leven aan boord is toch ook wel weer mooi. Het is helemaal niet saai.
Hij denkt weer aan die dikke abt, die ze laatst hadden gevangen. Ze hadden hem in Hemelum, aan de Friese kust uit een klooster gehaald. In Emden hebben ze hem weer laten lopen. Och, wat was die dikkerd toch bang! Hij moet nog lachen, als hij denkt aan de brief, die de dikke abt schreef aan zijn kloosterlingen. “Stuur gauw zesduizend daalders naar Norden in Emderland”, schreef hij. “want ik voor minder niet vrij mag komen of moet de dood bezuren op veertien dagen na dezen” “Ik verhoop”, zo schreef hij, “dat gijlieden het beste zult doen ……anders zo zal ik, arme mensen, moeten hangen.” Ja, die dikke abt had wel medelijden met zich zelf. Maar met de geuzen hebben ze géén medelijden!
Die kunnen wel hangen! ’t Zijn maar geuzen.

Weer zweeft zijn scherpe blik over zee. Er staat een stijve bries en het schip stampt zwaar. Dit is een tocht vol avontuur. Misschien kan hij een rijke koopvaarder overmeesteren. Of straks tegen de nacht een landgang doen. Hoe meer de schrik voor de geuzen er in zit, hoe beter het is. Hij heeft heel wat Monnikendammers aan boord. Dat zijn moedige kerels. Mannen van stavast. Ze wrijven zich in de handen. Ze kennen alle goede visgronden van deze wijde plas op hun duimpje. Toen ze nog thuis waren, toen alles nog goed was, hebben ze hier steeds gevist. Dagen en nachten hebben ze hier rondgedobberd in hun kleine schuitjes. Ze snuiven de zeelucht op. Het is hen als komt er weer wat van dat oude terug. Dat zit in de muziek, die de wind in de touwen maakt, het bruisen van hun boegwater, de schreeuw van de snelle meeuw, die landwaarts vliegt …..Ze kijken hem na ….. Zo zouden zij ook wel even vleugels willen hebben. Om te kijken hoe ’t is in hun eigen oud havenstadje ….Tal van oude herinneringen komen weer boven ….. Het stemt hun wel wat weemoedig, deze harde zeebonken. Als ’t kon …… dan gingen ze wat graag weer naar huis.
Semeyns staat ook tegen de verschansing. Telkens weer kijkt hij in de richting van Monnikendam. Hij denkt weer aan de dagen, dat hij hier nog viste met Theeuw …..En weer tuurt hij over ’t wijde water. Wie weet treffen ze nog vissers. Theeuw sprak hij kortgeleden nog. Hij gaf hem de groeten mee voor zijn vrouw en zijn jongens ….. Maar ’t liefst ……. ’t Liefst ging hijzelf even kijken – al was het maar even …..

“Kijk”, zegt er één.
Hij wijst over het water.
“Daar komt er een vissersschuit”.
Ze hangen allen over de verschansing en turen naar het notedopje, dat nu eens zichtbaar is op een grote golf en dan weer verdwijnt. Hun hart gaat er bij open. Zo hebben ze ’t zelf vroeger ook gedaan. Kijk, die visser eens zeilen. Die kan het.
“Hij komt hier op aan”, zegt Semeyns.
Kerel, dat is nog eens een zeiler. Ademloos turen ze over het water, naar de naderende schuit. Alle zeil staat bij en het kleine vaartuig scheert over de golven.
Semeyns verliest het geen moment uit het oog.
Bedriegen zijn ogen hem? Hij meent die schuit te herkennen. Maar hij kan het haast niet geloven. Dat kan toch niet? En tòch … de schuit lijkt op twee druppels op die van Theeuw!
Hij weet niet wat het is, maar er komt een grote spanning over hem. Het is net of hijzelf iets met die vissersschuit heeft te maken. Er bekruipt hem een donker voorgevoel.
En als de schuit al nader komt, recht op het schip toe, dan weet hij eensklaps, dat hij zich niet vergist. Het is Theeuw en niemand anders
Hij staat over de verschansing gebogen. Hij zou Theeuw wel willen toeroepen: “Wat is er, maat?” maar de schuit is nog te ver weg, Doch dit slaat wel voor hem vast: er is iets gebeurd! Anders zou Theeuw niet zijn schuit wagen en dat doet ie …..Want dit zeilen is het zeilen van iemand, die alles op alles zet ……, al zou zijn schuit er bij naar de kelder gaan.

Theeuw staat, de voeten wijdbeens en schrap gezet, aan het roer, dat hij klemt in zijn ijzeren vuist. Hij heeft alle zeil bijgezet …… de schuit scheert over de golven …..Hij weet, dat één verkeerde wending hem en de jongens, die dicht bij elkaar zitten in het vooronder, naar de kelder kan jagen …..
Hij moet al zijn zeemanschap aanwenden, niets, maar dan ook niets mag hem ontgaan, één ogenblik van aarzeling en ze gaan naar de diepte. Zijn verweerde, van zilt zeewater druipen gelaat, lijkt nu wel uit brons gehouwen. Het staat strak en gespannen. Alleen zijn staalgrijze ogen leven, ze zijn overal tegelijk. Er ligt een onvervaard durf en een blijde trots in. Want Theeuw is trots op zijn nieuwe schuit …. Die nu toont wat ze waard is. Het is een pracht van een schuit, die gehoorzaamt aan de geringste wending van het roer.
Hij koerst nu recht aan op het geuzenschip. Hij heeft het gezocht ….. Op deze hoogte had hij het nu juist niet verwacht. Maar zo is het goed. Nu zal hij weldra zijn doel hebben bereikt. Want hier moet hij zijn. Op dit geuzenschip……Als er iets gedaan kan worden voor Jan Arentz en de vrouw van Semeyns en die anderen, dan moeten de geuzen het doen, die onvervaarde vechtjassen, die nergens voor staan, die niet terugdeinzen voor een waagstuk vol avontuur en gevaar.

Het is de schuit!
Hopman Barthold Entes heeft zeil laten minderen en nu kan de koene visser, die ook hij daareven bewonderd heeft, langszij komen.
In minder dan geen tijd staat Theeuw, die bij een inderhaast uitgeworpen touwladder aan boord is geklommen, druipend van zeewater aan dek van het geuzenschip ….
Het blonde haar plakt hem aan zijn hoofd.
Dan staat Semeyns vóór hem.
“Theeuw”, zegt hij schor. “wat is er?”
De anderen groepen om hem en de pa aangekomen jonge visser heen. Maar plotseling wijken ze wat op zij. Bij de touwladder op is een jongen uit de vissersschuit aan boord geklommen en hij dringt door de geuzen met wilde haast toe op Semeyns.
“Vader …..Vader, ze hebben moeder vannacht weggehaald ….de baljuw en de schout……”
“Jan”, zegt Semeyns, “jongen, hoe kom jij hier? En wat zeg je daar…..dat is toch niet waar, Theeuw? Ze hebben mijn vrouw toch niet…….?” Semeyns pakt Theeuw wild bij de schouder.
“Het is zo”, zegt Theeuw, “ze hebben haar vannacht weggehaald en naar de gevangenis gebracht. En Jan Arent, de hagepreker, ook, evenals Cornelis te Merwe, de zeilmaker, en Geert Abels en zijn vrouw ….. Kijk, daar is Aert.”
Allen kijken naar de jongen, die nu over de verschansing klimt.
Semeyns is het een ogenblik, of het hele schip begint te tollen. Alle bloed trekt weg uit zijn gelaat.
Zijn vrouw in het gevang …..
De anderen dringen dichter om Teeuw.
“Hoe is ’t gebeurd?” vragen ze en Theeuw vertelt, hoe het is gegaan,

Ook Barthold Entes, de hopman, komt er bij staan.
Heel het vreselijk gebeuren van die nacht horen ze. Ze zien het als ’t ware voor hun ogen. En ze weten: die komen niet weer. Maar dan vertelt Theeuw verder. Van zijn plan, dat hem vanmorgen ineens te binnen schoot, dat hem de zee op dreef, dat hem deed varen, zoals hij nog nooit van zijn leven gevaren heeft. De gevangenen, ze zijn nu nog in Monnikendam…….
Theeuw pleit, hij pleit als een advocaat. Zijn ogen kijken die mannen  aan, om hem heen en ze bedelen …..
De geuzen kijken naar Semeyns en dan naar Barthold Entes. Zij hebben er wel wat voor over.
Dan legt de geuzenhopman zijn zware hand op de schouder van Theeuw.
“Maat”, zegt hij, “dat heb je goed gedaan. En we laten je niet in de steek.”

Als een vreemd spookschip rijdt die avond het geuzenkaperschip van Barthokd Entes op zijn anker, vlak onder de kust.
Jan en Aert staan tegen de verschansing.
Ze hebben vanmorgen, aan boord van Theeuw’s schuit, wel enkele bande ogenblikken beleefd, maar dat zijn ze nu weer vergeten. De hele middag hebben ze over het schip gezworven en hun ogen uitgekeken. Ze zijn even in het topje van de mast geklommen, in het kraaiennest, waar de uitkijk heel ver kan zien over zee, ze hebben de stukken betast, waarmee het schip is gewapend, en geprobeerd zo’n ronde ijzeren kogel op te tillen; ze hebben van de provoost, Ultich Hoyer, een burger van Emden, de boeien mogen zien, waarin de gevangenen worden geslagen en ze zijn zelf even in de kajuit van de hopman geweest. Maar ’t beste plekje aan boord vonden ze bij de kok in de kombuis, waar ze zich te goed hebben gedaan. Want de zeelucht had hen hongerig gemaakt en ze hadden die morgen geen van beide nog een stuk brood gehad ….. Ze vinden het wat fijn hier, bij die Watergeuzen. Ze zouden best altijd op dit kaperschip willen blijven. Als ze groter zijn, dan willen ze vast op de Geuzenvloot. Dan willen ze meevechten tegen die Spekken. Voor de Prins van Oranje.
Die Theeuw! Ze begrepen er eerst niets van, wat hij wilde, toen ze vanmorgen de haven uitvoeren…..Wilde hij vluchten? Was Theeuw óók bang geworden, net als zij? Maar Theeuw was niet bang. Nu weten ze het, Theeuw wilde naar de Geuzen, naar vader ……
Hij is nu in de kajuit bij de hopman. En vader ook…..Er wordt scheepsraad gehouden. Want straks …..O. als ze dááraan denken, beginnen hun ogen te schitteren.

HOOFDSTRUK 9

Huiverend sluit Lysbeth de poort. De wind is tegen de avond aangewakkerd, blaast venijnig koud door de stille, uitgestorven straten van het kleine visser stadje. Wild jagen de wolken langs de lucht, die zo grauw is, dat het er veel op lijkt. Alsof er een dik plak sneeuw zal komen.
De portiersweeuw duwt haastig de zware deuren dicht en laat de boom zakken. Brrrr…..Hoor die wind eens. De rokken waaien haar tegen de benen, als ze weer de straat oversteekt. Het is weer om er geen hond uit te jagen. Echt van dat gure, buiïge maartweer. Brrrr….. Ze zal gauw naken, dat ze weer binnen komt. Het is in haar kleine huisje beter. Daar brandt een lekker turfvuur onder de schouw. Nu hoopt ze toch maar, dat ze haar vanavond verder net rust laten, dat er niemand meer komt aan de poort. Het is niets gedaan om er weer uit te moeten in dit boze weer…..
Vlug schuifelt ze over de straat en glipt haar huisje binnen. De kat, die vóór de schouw lag opgerold, komt met een kromme rug overeind, rekt zich uit en strijkt haar dan langs de rokken. Ja hoor, ze zal ’t arme dier wat melk geven, een schoteltje lekkere warme melk. En zelf zal ze er ook wat nemen met anijszaad er in. Dat is goed voor de kou ……

Ook om de gevangenis giert de wind. Somber en eenzaam staat het stenen gebouw binnen de gracht. De cipier doet zijn laatste ronde. Hij daalt met een lantaarn gewapend en met de grote sleutelbos in de hand de uitgesleten stenen trap af, naar de donkere, vochtige cel, waar de vijf gevangenen zijn opgeborgen.
Hij moet nog even kijken vóór de nacht invalt.
Als hij de trap is afgedaald, loopt hij door de lage, gewelfde gang. Zijn voetstappen klinken hol. Op de muren glinstert het salpeter. Een ijskoude tocht windert om hem heen en doet de kaarsvlam in de lantaarn onrustig flikkeren. Vreemde ,grillige schaduwen dansen op de wand. Als hij de cel nadert, waar de gevangenen zijn opgesloten, staat hij even stil. Doet dat de wind? Hij luistert. Hij meende toch, dat hij iets hoorde. Hoor …… daar is het weer. Het is net of er gezongen wordt. Heel zwakjes klinkt het geluid.
Dan ineens vliegt een grimmige trek over zijn gelaat. Ja, warempel! Hoor ….. het komt uit de cel. Ze zingen, die Geuzen ….. Hij kan geen woorden verstaan, kan enkel de wijs onderscheiden. Hoe durven ze! Hier in de gevangenis nog wel! Toch brutaal om hier van die vermaledijde Geuzenliedjes te zingen. Maar ’t zal hen wel afgeleerd worden …..
Nu zingen ze nog, maar lang zal dat niet meer duren. Dan zullen ze wel wat anders doen. Kermen, ja, dat zullen ze , kermen en roepen in angst …… Want straks komen ze op de pijnbank. Hij denkt aan de martelwerktuigen in dat andere gewelf, helemaal op het eind van de gang. Vanmiddag heeft hij daar alvast maar het een en ander in orde gemaakt. Hij weet niet, wanneer de baljuw met de verhoren beginnen wil, maar om hem kan het dadelijk wel….. Dan zingen ze niet meer …… Dan zullen we ’t wel laten .
Grimmig en bars is zijn stem, wanneer hij het luikje in de deur open doet en het licht van zijn lantaarn laat schijnen in het donkere koude kot, waar de gevangenen zitten. En dan vaart hij uit. Ze moeten de mond houden. Hij wil dat getier hier niet hebben. Dat hebben ze zeker wel verstaan? Het zal nu zeker wel uit zijn en anders ….. Hij zegt niet, wat er anders met hen gebeuren zal, maar de gevangenen zwijgen verschrikt. Ze horen her rammelen van de sleutelbos, de harde, boze stem van de cipier …..
Dan klapt hij het luikje weer dicht. Hij heeft er vijf stuks geteld. Ze zijn er …. Allemaal ….. die beide vrouwen, de vreemde geus, de zeilmaker en Abels ……, ja die ook. Hij kent ze goed. Wie zou dat nu gedacht hebben. Ja, je zag het er van buiten niet aan …..Maar nu zitten ze veilig achter slot en grendel en daar blijven ze ….Hij zou wel eens willen weten, wie ze er weer uithalen kon. Nee, wie hier eenmaal is, die kan de hoop wel laten varen. Die is voor goed gevangen, die komt er niet meer uit.
Hij hangt, weer boven, de zware sleutelboos aan de spijker in de muur. Hu, ’t was daar koud in die tochtige gang …… hier is ’t lekker.

Vrouw Abels schreit. Ze is zo geschrokken van die barse stem van de cipier …..Ze is zo angstig in dit donkere, vunzige kot. O, ze kon wel tegen de muur opvliegen van angst nu en dan. Als ze tegen de buitenmuur het nare klotsen van het water hoort van de gracht, over de vloer het geschuifel hoort van ratten ……o, het grijnst haar allemaal aan. Ze leunt snikkend tegen vrouw Semeyns, die haar moed wil uitspreken, maar zelf ook net de tranen te kampen heeft.
“Stil maar maar” , zegt ze zacht, “schrei maar niet. God is machtig om te verlossen uit de muil van de leeuw.”
Dan snikt vrouw Abels nog heviger. O, kon ze maar zo moedig en sterk zijn als vrouw Semeyns…… maar zo even, toen die cipier voor het luikje verscheen, is ze toch weer zo geschrokken …..Ze is zo vreselijk bang voor die man, ze dacht, dat hij kwam om hen te halen voor het verhoor …..O, daar moet ze niet aan denken,
Nu zitten ze hier samen in het gevang, zijn en haar man en hoe het met Kees, haar jongen, is, weet ze niet. Ze is zo ongerust over hem. Die arme stakker……
Ook vrouw Semeyns zit in zorg over haar jongen. O, ze hoopt maar, dat Jan naar Theeuw is gegaan …..Die zal wel goed voor hem zorgen, nu zijn zij hier zit opgesloten.Te Merwe en Abels spreken op zachte, gedempte toon met Jan Arentz, de leraar, die zijn mede– gevangenen tracht te troosten en te bemoedigen. Ze hebben zich samen af afgepijnigd, of er ook een kans was om te ontvluchten, maar er is niemand, die er raad op weet.
Jan Arentz is rustig. Hij spreekt van zijn Heere, Die alle macht heeft in de hemel en op de aarde. Als het Zijn wil niet is, zal hun geen haar van het hoofd worden gekrenkt, maar mocht Zijn wil anders zijn …. Als ze voor Hem zullen moeten lijden en sterven, dan zal Hij ook uitkomst geven tegen de dood.
Hun hulp is van de Heer alleen. Ze kunnen alleen maar afwachten. Van ontvluchten kan niet komen. Ze kunnen nergens heen, Maar één weg is voor al Gods kinderen altijd open. Dat is de weg naar de troon van God, hun Vader in de hemelen. Ze kunnen wel bidden. En dat doen ze, de vijf gevangenen in die donkere kerker.
Jan Arentz bidt. En dan daalt er over hen een wonderlijke rust.
Zo gaan ze de nacht in en ze luisteren naar het geklots van het donkere, zwalpende grachtwater en het gebolder van de wind. Want slapen kunnen ze niet.

Hu, wat is dat weer toch boos. Hoor die wind eens!
Lysbeth heeft zich een gloeien hete kop anijsmelk ingeschonken. Dat doet een mens goed. Het turfvuur brandt lustig. Het is lekker warm in haar knusse huisje.
De poes is op haar schoot gewipt en heeft zich in elkaar gerold. Al slurpen aan haar kommetje hete anijsmelk luistert de portiersweeuw naar de wind. Er kan best een pak sneeuw komen vannacht. De lucht is zo grauw….
Het is al negen uur geweest. Er zal nu ook wel niemand meer komen aan de poort. Zo laat gebeurt het haast nooit…..
Ze aait de poes over zijn warme, zachte vel. Ze zal meteen maar op bed gaan. Het was vandaag weer een drukke dag. Ze heeft ook weer scherp uitgekeken, de hele tijd. Maar ze heeft geen vreemd volk gezien. Die andere, die marskramer met zijn valse baard, zit nu in de gevangenis. Die komt er niet weer uit. Wat zaten er zware grendels op die deur en daar zat ook nog een slot op …… nee …….. die zit wel goed gevangen! En die andere ketters ook. Ze wou wel, dat die Jan Semeyns er ook zat. En die vriendjes van hem ook. Eén heeft ze er gezien, toen ze naar de gevangenis ging vanmorgen. Ze heeft hem weggejaagd ……
Wat liep dat kettersjong! Maar als zij de baljuw was ….. nou …… dan liet ze die jongens ook opsluiten. Dan kwamen ze op water en brood ……..Ze zou ze wel! Dan konden ze ook geen emmers meer omschoppen; geen streken meer uithalen.
Kom, ze zal nog een beetje anijsmelk nemen. Het was zo lekker. En dan gaat ze op bed. Ze heeft al een warme kruik onder de dekens gestopt ……

Theeuw’s oude moeder heeft de gehele dag op haar zoon gewacht. Ze moest maar niet ongerust zijn, had hij gezegd, maar toch ….. ze had niet gedacht, dat hij zo lang zou wegblijven. Dan is hij weer uitgevaren! Vreend! Anders deed hij nooit zo. Dan bleef hij een dag of wat aan wal. Nu het al donker, zit ze alleen. Maar dan hoort ze iemand bij de deur. Zou dat Theeuw zijn? Nee, het is Theeuw niet. Als ze naar de deur gaat, ziet ze een jongen. Haar oude ogen zijn niet zo best meer en ze herkent hem in het donker niet.
“Wie ben je?”vraagt ze.
“Kees Abels”, zegt de jongen en hij voegt er gejaagd in één adem aan toe: “Is Theeuw al weer thuis?”
“Nee, Theeuw is niet thuis.” Ja. Nu ziet ze het. Het is de jongen van Gerrit Abels, die met zijn vrouw is gevangen genomen.
“Kees”, zegt ze verwonderd, “maar jongen, ben jij zo laat nog hier? Je moet gauw naar huis gaan. Het is al hoog bedtijd voor je. Kom morgen maar eens weer.”
“Ik ga niet op bed vannacht”, hoort ze dan de jongen met trillende stem zeggen. “Ik durf niet ….. ‘k ga tòch niet slapen, alleen in dat lege huis. Vader is er niet, moeder is ook weg.”
“Maar jongen”, zegt ze. Er welt een groot medelijden op in haar oude hart. Dit kan toch niet. Ze hoort in de stem van de jongen de donkere angst en het grote verdriet, die woelen in zijn jongensziel. “Arme stakker”, zegt ze. “Maar je kunt toch niet op straat blijven vaannacht! En dan in dit weer. Brrr, ’t wordt mij hier te koud. Kom er gauw even in.”
Als Kees in het kleine, warme kamertje, ziet ze ’t wel: de jongen is helemaal overstuur. Hij is doodmoe en geradbraakt van de grote spanning en de angst om zijn vader en moeder…… Wie weet, heeft hij al niet de gehele dag rondgezworven en nog geen eten of drinken gehad.
“Ga maar gauw zitten”, zegt ze. “Je lust toch zeker wel een kommetje warme melk?”
Kees knikt alleen maar. Hij kan niets zeggen. Er zit een prop voor de keel. Kon hij hier maar blijven! Als hij maar niet terug moet naar huis, waar het zo vreemd is en zo stil ….., waar het net is of er iemand dood is ….
“Hier”, zegt ze, “drink eens op. Arme stakker …..”
Die vriendelijkheid wordt Kees te veel. Hij legt het hoofd op zijn armen en schreit ….Zijn schouders schokken heftig ….
Dan ineens staat Teeuws oude moeder bij hem. Ze streelt hem over zijn haar.
“Stil maar, jongen. Ik weet wel, waarom je zo schreit ……. ’t Is ook wat voor je ….. dat ze je vader en je moeder hebben weggehaald …. Arme stakker ….. Ben je zo bang in dat lege huis? Vertel het me maar hoor ….. vertel me alles maar ……”
En dan, al snokkend, vertelt Kees, hoe hij schrok, toen hij vanmorgen wakker werd en op straat hoorde, wat er gebeurd was; dat de schout en zijn rakkers vader en moeder beide hadden weggebracht …..; hoe hij rondgezworven heeft bij de gevangenis om te wachten op de baljuw …..en de portiersweeuw hem dreigde en schold voor kettersjong. Alles, alles vertelt hij haar.
“Weet je wat?” zegt ze dan, “Theeuw is toch op zee. Je mag hier wel blijven vannacht. Dan slaap jij maar op Theeuws bed…..”
Dan bedaart Kees…. O, hij zou niets liever willen. Want hij is bang om naar huis te gaan.
Ze haalt wat brood uit de spinde en schenkt hem nog een kroes melk in. En dan wijst ze hem de weg naar de zolder. Daar is de zelfgetimmerde bedstee van Theeuw. Daar kan hij wel slapen…..
Na een uurtje klimt ze zelf het laddertje op. Ze wil nog even naar de jongen kijken. Ze houdt de blaker omhoog, zodat het licht valt op zijn beschreid gelaat. Hij heeft zich half bloot gewoeld, maar hij slaapt. Dan dekt ze hem voorzichtig toe. 

HOOFDSTUK 10

Tussen het vreemde, grote spookschip, dat in ’t donker ligt onder de kust en de voet van de hoge zeedijk, gaat de schuit van Theeuw al maar heen en weer. Hij vaart van het schip weg met een schuit vol gewapende mannen en keert onmiddellijk met de lege schuit terug. Net zolang tot ze er allemaal zijn en dat zijn er wel tweehonderd.
Het gaat alles heel stil. Barthold Entes heeft het zijn mannen nog eens terdege op het hart gebonden, toch vooral geen onnodig lawaai te maken …..; niemand mag er iets van merken, dat ze in de nacht aan land komen. Alles moet heel stil toegaan….; de stad moet overrompeld worden.
Deze tocht moet gelukken. Dit is maar geen gewoon avontuur, zoals ze al ze vaak hebben meegemaakt. Nee, nu staan er kostbare mensenlevens op het spel …..; de vrouw van Semeyns zit immers in het gevang en Jan Arentz, de geliefde hagepreker, ook. Zij moeten bevrijd worden. Daar is het vannacht om begonnen.
Barthold Entes heeft het plan goed doordacht. Het gaat zo maar niet. Nee, iedere man weet precies wat er moet gebeuren. De rollen zijn goed verdeeld.
Het gure maartweer is hun hoogtepunt. Pikdonker is het, als ze achter elkaar sluipen over de hoge zeedijk en de wind maakt, dat niemand hen hoort aankomen. Barthold Entes, de hopman, gaat zelf voorop met visser Semeyns. Die weet op de tast wel de weg te vinden. Het geeft niets , al is het pikkenacht, al moesten ze ook worstelen met de straffe wind ….. ze komen er wel. Achter hen komen de anderen, ook enkele Monnikendammers, die goed thuis zijn in de stad. Zulke kerels moet de hopman juist hebben. Die weten direct, waar ze moeten zijn. Dit is een kolfje naar hun hand. Nu komen ze toch weer terug in hun oude vissersstadje, al is het dan maar voor één nacht Maar ze komen wel onverwacht en ze komen als Geus. Hun vervolgers, die hen naar het leven stonden, zodat ze moesten vluchten, al hun have en goed in de steek laten en nu moeten zwerven op zee….., die zullen het gewaar worden vannacht ….., die zullen deze nacht nooit weer vergeten …..
Ze monkelen stil in hun ruige baard, terwijl ze vlug voort sluipen naar de Noorderpoort.
Monnikendam zal één nacht voor de Prins zijn ….. en wee, wie hen dat zal willen beletten! Ze zullen hun werk niet half doen.
Jan Arentz, de vrouw van Semeyns en al die anderen, ze komen weer vrij……
Dat zullen zij doen, de Watergeuzen.

“Dit is de bel”, zegt Semeyns, als hij met Barthold Entes voor het kleine poortje staat. Hij grijpt de klepel en schudt hem heen en weer. De bel begint te luiden ….., de wind neemt de klanken mee ….. Ze wachten, de hopman en hij. Ze staan met zijn beiden bij het poortje. Verder is er niemand te zien. Maar vlakbij liggen ze in hinderlaag, de paar honderd man, gereed, om zo op te springen en de stad binnen te dringen.
“Het duurt lang”, bromt Semeyns. ”Ik zal nog maar eens bellen.”
En wéér beweegt hij de klepel heen en weer, klinkt het gelui van de bel, meegevoerd door de wind.
“Ze kon wel slapen”, meent Barthold Entes. Als die portiersweeuw niet komt, kan heel hun mooie plan nog wel in duigen vallen. Hij wordt onrustig. Ook in Semeyns brandt het. Het duurt hem eveneens te lang. Net wil hij weer de bel luiden, dan horen ze achter het poortje vandaan een vrouwenstem …..
“Dat is ze”, zegt Semeyns gedempt.

Lysbeth is hevig geschrokken. Zij heeft in haar huisje de bel gehoord. Nu moet ze er toch nog uit……
Ze heeft de warme omslagdoek omgeslagen en is naar het poortje gesloft. Brrr, wat is het toch koud…. Wie mag daar nog wezen zo laat?
Als ze ’t luikje in het poortje geopend heeft, kan ze eerst bijna niets onderscheiden, want het is pikkedonker.
“Wie is daar?”
Ze zal nooit zo maar de poort opendoen. Dat gebeurt niet. Ze mogen nog zo luid bellen ….. als het vreemden zijn, laat ze vast niet meer binnen…. Dan moeten ze maar eerder komen. Vóór poort sluiten. Wie zwerft nu ook zo laat nog bij de weg?!
Een zware mannenstem antwoordt.
Ze luistert
……..Ja, dan verandert het. Ze hoort twee mannen, haar welbekende namen van de heren der stad ….. Ja, ja, nu zal ze gauw opendoen. Ze konden wel boos zijn …… misschien heeft ze de bel wel direct niet gehoord en wachten ze hier al een tijd …….Ja, ja- ze doet het poortje al open.
Haastig schuift ze de grendels weg, dan trekt ze met alle macht aan de deur, de scharnieren piepen ….
Ze staat in het kleine poortje, ze tuurt in het donker en zegt met haar vriendelijkste stem: “Kom maar gauw binnen ….. wat is het een weer …. Ik hóórde de bel bijna niet ….”



Maar dan – wat is dat?
“O, o, help! …….”Daar springen ineens twee kerels op haar toe en grijpen haar vast en ze duwen haar iets in de mond,,,, Ze slaat met haar lange armen en ze wil zich verweren. O, o, dit is verraad! Ze willen gillen, krijsen, schreeuwen, maar ze kan niet, want er zit een prop in haar mond,
En dan ineens komen er veel meer …. Ze golven maar aan één stuk door, door het kleine poortje ….., het houdt niet meer op ……. Daar zijn wel vijftig ….. wel honderd …..O! En al die naar binnen drommende mannen zijn gewapend. De stad wordt overvallen en dat is haar schuld ….Zij heeft ze er in gelaten.
O! nee ……nee……dat mag niet!
Ze wringt om los te komen ……, maar sterke vuisten grijpen haar vast en duwen gaar voort ……, de portiersweeuw, die niet goed paste op de poort. “Vooruit, oude klappei”, zegt een dreigende donkere stem, “nu komen we terug ……, nu zullen we je die streken eens afleren …..Moet jij de Geuzen verraden? Vooruit – in je huisje. En kom er eens weer uit, als je durft. Dan ga je in de gracht. Hoor je ……? Dan zullen we je eens laten zwemmen …..”
En dan hoort ze een schaterlach en ziet ze vlakbij twee jongens. Die ene, dat is de jongen van Semeyns ….. die haar emmer heft omgeschopt … en hij zegt: “Lysbeth, ga maar gauw naar de baljuw ….. want mijn vader is hier ook …..”
“Open die deur”, beveelt eréén. En dan dragen ze haar al spartelen in huis en binden haar met sterke touwen op een stoel, zodat ze geen vin meer verroeren kan. Ze is zo wit als een doek en met grote angstogen ziet ze die vreemde kerels voorbij hollen langs het venster, als donkere zwarte schimmen ……Wat zei die jongen? Was zijn vader er ook? Is Semeyns bij die mannen? Ze huivert …….; o, kon ze maar wegkomen, wegkruipen …. Ze is doodsbang, dat ze zullen terug komen straks ……Wie weet, wat ze haar nog zullen doen …..

De Geuzen trekken de stad in. Snel verspreiden ze zich in groepen. Eén groep snelt naar het stadhuis en vóór de stadsbode weet wat er gebeurt, als er op de deur wordt gebonsd, is het hele stadhuis al vol met gewapende mannen. En andere gaan naar de toren en vatten daar post, om de klok te bewaken, de noodklok, die niet luiden mag ……Niemand behoeft het te proberen om de klok te kleppen, hij zal de weg versperd vinden. Ja, de Geuzen doen er geen half werk.
Daar heeft de hopman voor gezorgd. Ook de straten en stegen worden afgezet. De Monnikendammers, die wakker worden en het wagen naar buiten te komen, wordt bars bevolen in huis te gaan en verschrikt glippen ze weer binnen de deur. Ze weten niet wat ze er van moeten denken,
Heel de stad is ineens vol met gewapende mannen en bleek en bevend zitten ze te luisteren. Wat mag er toch aan de hand zijn en wat gaat er gebeuren? Het is een vreemde, angstige nacht, die ze nooit van hun leven weer zullen vergeten; waarvan het verhaal zal blijven voortleven en in de kronieken worden opgetekend, zodat het verre nageslacht het nog lezen kan, welk een verschrikkelijke nacht de Monnikendammers toen hebben doorgemaakt. Met al die Geuzen in de stad, die zo maar plotseling binnendrongen door de Noorderpoort.
Niemand, die zich meer op straat waagt. Ze zijn bang, doodsbang ….. en sommigen kruipen weg, in een kelder of ergens op zolder in een heel donkere hoek. Daar wachten ze, huiverend de morgen af ……. Monnikendam is Geus deze nacht, de stad is één nacht voor de Prins.

De portierweeuw zit vastgebonden, de alarmklok wordt bewaakt en het stadhuis is bezet. Nu eerst naar de gevangenis. Want daatom is het de Geuzen begonnen. Barthold Entes, de hopman, heeft zelf het commando. Hij leidt de overval en visser Semeyns dient hem als gids. Ook Jan Semeyns en Aert te Merwe lopen mee. Dat mocht, heeft de hopman beslist, toen Theeuw het hem vroeg. Hij brak een lans voor de jongens, die popelden om mee te doen. Het was immers Jan’s moeder, die daar in het gevang zit. En Aert moet er toch bij zijn, als ze zijn vader bevrijden. Toen heeft de hopman zijn hand eens door zijn rossige baard gehaald en gebromd: “Nou vooruit dan maar. ’t Zijn twee wakkere knapen. Daar groeien mettertijd flinke Geuzen van.”
Toen Theeuw ’t hun kwam vertellen, dat ze mee mochten, heeft Jan van louter plezier Aert om het middel gegrepen en is met hem over het dek gerold. In het donker zijn ze toen mee van boord gegaan in Theeuws schuit, ze zijn met de anderen de hoge zeedijk opgeklommen en naar de Noorderpoort geslopen. Ze hebben gezien, hoe de portiersweeuw werd overrompeld en werd vastgebonden in haar eigen huisje ….. Wat hebben ze een schik gehad en ze waren graag gebleven, om wat op haar te passen, maar ze hadden geen tijd …..De Geuzen trekken op naar de gevangenis en daar willen ze bij zijn.
Zo meteen zullen ze er zijn. Dan moet de cipier, of hij wil of niet, de sleutels afgeven en dan mogen zij de deur opendoen van de cel, waar de gevangenen zitten opgesloten. Dat heeft de hopman gezegd,
Hun ogen schitteren en hun adem gaat snel. Ze stellen zich al voor, hoe ze zullen opkijken, de gevangenen, als zij straks geheel onverwacht de deur zullen opensmijten …..
“Fijn. Jô”, zegt Aert tegen Jan, terwijl ze mee draven. En Jan zegt: “Nou en of ……Wat zal moeder blij zijn.”

HOOFDSTUK 11

Barthold Entes heeft werk om visser Semeyns bij te houden. Semeyns loopt, of ’t een wedstrijd geldt, wie er het eerst zal zijn. Hij haat de kortste weg. Hij gaat zijn vrouw uit de gevangenis halen. Haar verlossen uit de greep van die boze baljuw, die haar daar heeft opgesloten, haar op de pijnbank wil brengen en martelen ….. Dat zal nooit gebeuren. Hij zal haar meenemen op ’t Geuzenschip, haar en zijn jongen, naar het veilige Emden, waar de mensen niet worden vervolgd om het geloof. O, als hij maar niet te laat komt. Als ze er nog maar zijn! Want soms worden ze weggebracht.
Zijn onrust drijft hem voort.
Het geluid van de vele, vlugge voetstappen slaat in de stille straten op tegen de donkere, zwijgende gevels der dromende huizen, waarachter de mensen, wakker geschrokken van het rumoer, zich angstig afvragen, wat dat toch zijn mag ….. De wapens houden ze gereed, de Geuzen. Wee, wie het nu waagt een hand tegen hen uit te steken. Die zal het slecht vergaan. Het zijn stuk voor stuk grimmige, Vastberaden kerels …. Vergeten, verbitterde vechters ….

De cipier en zijn vrouw liggen reeds te bed. De rode slaapmuts met de wiebelende kwast over het hoofd getrokken, ligt de bewaarder te snurken als een os…… Maar zijn vrouw woelt nog om. Zij kan de slaap niet vatten. Zij moet maar aldoor denken aan die beide arme vrouwen daar in dat donkere kot ….Het zal daar wel koud zijn en er huizen ratten ook. Ze is wel een keertje beneden geweest in die tochtige gang en heeft wel eens in die gewelven gekeken. Maar ze is gauw weer weggegaan …. Vreselijk, als je daar wordt opgesloten. O, ze weet het wel …. Het zijn  ketters … ze hebben zelfs het leven verbeurd, het is zo, als Lysbeth. De portiersweeuw, het vanmorgen nog zei …… ,maar toch …… diep in haar hart heeft ze medelijden met die arme vrouwen. ’t Zijn toch ook mensen …… net als zij. Het is er zo vunzig ….. zo griezelig en zo donker …..en dan in de nacht. Wilden ze maar herroepen, hun ketterij afzweren, dan kwamen ze misschien wel weer vrij. Maar ketters zijn dwarskoppen, heeft haar man gezegd. Ze geven nergens om ….. je kunt ze pijnigen, zo vaak als je wilt, je kunt ze verdrinken of verbranden, herroepen, dat doen ze nooit……Zelfs in de gevangenis, als ze de dood voor ogen hebben, zingen ze nog. Hij heeft het zelf gehoord, vanavond. Hij heeft ze het nog verboden. Zo brutaal zijn ze. Nee, daar behoeft niemand medelijden mee te hebben. Het is juist goed zo, dat ze weggestopt worden in een vunzig kerkerkot. Ze willen niet anders. En wie niet horen wil, moet voelen. Als de baljuw komt, dan gaan ze in de folterkamer.
De cipiers vrouw rilt ervan Ze wil er niet langer aan denken. Ze weet wat dat is …..Ze heeft de gevangenen soms hier wel kunnen horen……… dan zou ze de vingers wel in de oren willen stoppen, dan zou ze wel weg willen lopen, want dat is ijselijk…..
Ze wilde, dat ze slapen kon. Net als haar man. Die slaapt zo vast als een huis,
Stil! Valt daar nog de klopper op de deur? Of verbeeldt ze zich dat maar? Het hoort net zo …..Hoor! Daar is het weer. Het is net of daar nog iemand is. Wie zou dat mogen zijn zo laat? Zou ‘t de baljuw kunnen zijn?
Ze gaat recht overeind in bed zitten. Het is de klopper wel. Er staat vast iemand. Ze schudt haar man heen en weer. “Toe, word eens wakker. Daar is iemand bij de poort.”
Hij is bijna niet wakker te krijgen. Hij mompelt wat en kreunt, dan vallen zijn ogen weer dicht. “Toe dan toch!” Ze schudt hem nog eens heen weer. “De baljuw”, roept ze. “De baljuw! Er uit!”
Dan is is de cipier helder wakker. Hij springt ineens uit zijn bed.
“Waar?”zegt hij, “Waar is de baljuw?”Dan hoort hij de klopper ook. Haastig schiet hij de kleren aan. Ja, ja, hij komt ….. hij staat al op sprong. Hij neemt de grote sleutelbos van de muur.
Dat is de sleutel. Hij steekt hem in het slot en wil dan de zware deur openen…. Maar daar wordt ze al opengeduwd, ruw en wild …. Een paar donkere gewapende gedaanten dringen er door. De voorste, Semeyns, springt op de onthutste cipier toe, hij doet een greep naar de sleutelbos en wil hem deze ontwringen. “Vrouw! Help! Help!
De cipier verweert zich als een razende. Hij worstelt met de vreemde indringer, die hem zijn sleutelbos ontnemen wil.
“Geef op”, bijt Semeyns hem toe, “Geef op!”
Maar de bewaarder houdt de grote sleutelbos krampachtig vast. Die geeft hij nooit ….. nooit. Hij is toch de cipier. Hij is hier meester. Ze krijgen ze niet …… Hij wil zich Semeyns van het lijft schudden, maar deze houdt vast.
Hij worstelt uit alle macht met de onwillige man.
Even weet de cipier zich los te rukken,

 Vrouw!” roept hij luid, “vrouw! Waar bèn je toch! Ren naar de baljuw! De schout …. de schout moet komen. Ze willen de sleutels….nee….. nee……, die krijgen jullie niet ……. Die geef ik nooit …..
Vrouw dan toch!”
Nu is evenwel het geduld van Semeyns ten einde.
Als die man dan toch niet wil ….. niet goedschiks wil, dan moet het maar kwaadschiks …. Hij rukt de enterbijl los, waarmee hij gewapend is en heft hem omhoog …..
De cipier voelt een hevige slag op zijn hoofd, iets warms stroomt langs zijn gezicht …. Het is bloed. Hij wordt duizelig ……. Een zwart waas komt voor zijn ogen… zijn hand grijpt nog in de lucht om steun, maar dan valt hij neer op de vloer…..
De sleutelbos klettert op de stenen.
Dan verschijnt zijn vrouw. Met ogen, die groot zijn van ontzetting en angst, ziet ze, hoe de gevangenis in eens vol stroomt met gewapende mannen …… Ze drommen door de open deur naar binnen.
En o ………kijk, daar op de vloer ligt haar man.
Ze hebben hem op zijn hoofd geslagen en het is allemaal bloed.
Met een kreet knielt ze bij hem neer en roept hem bij zijn naam. Gelukkig , hij leeft nog. Hij is nog dood.
En terwijl er al méér mannen door de deur dringen, gaat ze vlug in huis en haalt water. Dan bet ze de wonde ….. Hij heeft een gat in zijn hoofd en hij kreunt. O, als hij maar leven blijft en niet sterft!
Ze bekreunt zich niet meer om die vreemde indringers, die zich eensklaps hebben meester gemaakt van de gevangenis. Ze mogen doen, wat ze willen, ze mogen de gevangenen weghalen …..O, het kan haar allemaal niet schelen. Als ze haar man maar mag houden …..
Voorzichtig bet ze zijn hoofd en strijkt het haar uit zijn doodsbleek gelaat ……Waarom gaf hij die sleutels niet? Wat kon hij alleen tegen een zo grote overmacht?
Nu komt de baljuw niet ……. Nee ….. Als er een gevangene op de pijnbank ligt, dan is hij er wel ….. maar nu is hij geen velden of wegen te zien …..; nu laat hij hen in de steek …. Die laffe baljuw. Semeyns heeft de sleutelbos gegrepen. Reeds komt een ander met een lantaarn, die hij aan de muur vond hangen. Dan gaat het de gevangenis in.
Marthold Entes gebiedt het merendeel zijner mannen, de wacht te betrekken om het gebouw. Met enkele anderen volgt hij Semeyns en de beide jongens, die reeds vooruit zijn gesneld. Ze dalen de trap af, die voert naar de lage, gewelfde gang, waar de gevangenen opgesloten zijn. Als ze daar een deur zien en Semeyns de lantaarn omhoog houdt, valt het licht op de martelwerktuigen, die daar alvast gereed zijn gezet. Jan gaat een koude rilling langs de rug. Het is de folterkamer …. Dan gaan ze verder. Het licht van de lantaarn valt op de glinsterende, vochtige, dikke muren …..  waar is de deur, die ze moeten hebben?
“Daar!” juicht Aert opeens. In de lichtschijn wordt inderdaad een met ijzer beslagen en met zware grendels afgesloten deur zichtbaar,
In een ogenblik hebben de jongens rap de grendels weggeschoven. Dat kost hun inspanning, maar het lukt. Semeyns heeft in de sleutelbos de sleutel gevonden, die past. Hij steekt met trillende hand de grote sleutel in het roestige slot. Het knarst ….. dan horen ze het klikken …… de deur is open, de toegang is vrij.
De jongens, geholpen door Barthold Entes en Semeyns, trekken…. De deur gaat open ……eerst op een kier, dan al verder en verder.

“O!”schrikt vrouw Abels. Ze hoort, hoe de grendels worden weggeschoven en de sleutel knarst in het slot…. Ze denkt onmiddellijk aan de cipier. De angst vliegt haar aan. Nu komen ze hen halen ….. Cornelis te Merwe wordt b;eek. Ook hij denkt aan de folterkamer. Zo meteen zal de cipier daar staan met zijn lantaarn, donker en dreigend. Wie hunner zal moeten meegaan?
Vrouw Semeyns knijpt haar handen stijf in elkaar. Alle kleur is uit haar gelaat weggetrokken, ze ziet er uit als een geest.
Ze horen, hoe de deur langzaam opengaat ….. en dan staan ze plotseling met zijn vijven in het volle licht van een lantaarn. Ze knipperen met de ogen …..
“Moeder!”
Vrouw Semeyns voelt ineens twee stevige jongensarmen om haar hals, onstuimig en wild…. Ze wankelt bijna van de plotselinge schok.
“Moeder!”
En Cornelis te Merwe ziet ineens een jongen op hem toestormen …. Zijn eigen jongen ……, zijn Aert,
“Vader!” hoort hij hem roepen, “Vader, we kunnen u weghalen, u gaat net ons mee.”
En Gerrit Abels, de traankoker? Hij staart naar de deuropening als heeft hij daar een geestverschijning gezien. Zijn ogen worden wijd en groot ……; droomt hij nu of niet? Daar….,. daar … dor de deur komt visser Semeyns, die ieder in Monnikendam heeft doodgewaad, gebleven op zee in een storm …. Hij is het …
Semeyns is met een paar stappen bij zijn vrouw.
“Vrouw”, zegt hij enkel.
In dat ene woord ligt al de spanning, waarin hij deze dag heeft verkeerd. Dan wordt de ontroering hem te machtig. Hij ziet in een in- wit gelaat een paar wijd open ogen, die schreien en lachen tegelijk …..

Barthold Entes staat in de deuropening. Er komt in zijn staalgrijze een wonderlijk blij licht en hij moet even slikken. Dan klinkt zijn zware stem door de vunzige cal: “Mensen, opschieten, we moeten hier vandaan …..
Kan Arentz is de eerste, die uit de cel stapt in de lage gang. Het is hem haast te groot en te wonderlijk …..Nu heeft de Heere, die ’t al regeert, verlossing teweeggebracht. Zo maar ….. ongedacht …. Op een heel wonderbare wijze …. De Geuzen zijn gekomen.
Dan komen de anderen: vrouw Semeyns, die stralend kijkt naar haar jongen en haar Man, die wel zou kunnen schreien en zingen tegelijk van grote blijdschap; vrouw Abels; Cornelis te Merwe …. Allemaal komen ze in de lage gang.
Als ze er allen zijn, neemt Barthold Entes de lantaarn en dan gaat hij voorop ….. Zo lopen ze de gang door, de stenen trap op naar boven ….. naar de vrijheid.
Nieuwsgierig kijken de watergeuzen naar de drie mannen en de beide vrouwen, die zo even nog zaten te zuchten in hun handen en nu zijn bevrijd ……
Even kijkt vrouw Semeyns naar de stenen vloer, waar een bloedplas ligt…… Ze kijkt vragend naar haar man,
“De cipier” , zegt hij, “hij wou de sleutels niet geven.”
De mannen hebben hem intussen weggebracht.
Nu wordt het ook hoog tijd te vertrekken. Semeyns zal de gevangenen eerst naar ’t stadhuis brengen …. Daar zijn ze veilig.
Barthold Entes heeft nog wat anders te doen.
Ze gaan nu naar de baljuw …..
Hun ogen beginnen te flikkeren.
Hun hand omklemt de ponjaard. Nu zullen ze met hem afrekenen, nu zullen hem gevangen nemen en meesleuren aan boord ….
Hij is nu in hun macht.
Haastig reppen zich de Geuzen, onder aanvoering van hun hopman, door de stad naar het hoge huis met de blauwe, stenen stoep…..

HOOFDSTUK 12

De baljuw is, net als alle Monnikendammers, wakker geschrokken van het geraas……Hij heeft er eerst zijn oude maerte op uitgestuurd, om eens een buiten te kijken wat daar toch wel gaande mocht zijn …….
Al gauw was ze terug ……… Ze beefde over al haar leden ……”O, baljuw”, had ze gezegd, “de Geuzen zijn in de stad. De stad is vol Geuzen ……”
De baljuw was doodsbleek geworden,
De Geuzen! Hij keek schuw om zich heen. Kon hij meer weg komen, zich ergens verstoppen ….Toen was hij naar de zolder geslopen ,,,,,,; om de oude maerte bekommerde hij zich niet. Die moest maar op zichzelf passen ….., die zouden ze ook niets doen. Maar hem ……., hem zouden ze,,,,,,
Nu staat hij met een bonzend hart voor een klein spievenster ….. en tuurt over de donkere verlaten straat……Hoe lang hij daar al gestaan heeft , weet hij niet ….., maar wel bibbert hij van de kou. Of is het ook van angst?
Hij heeft nog een stille hoop, dat ze weer aftrekken,
Maar ……. dan ….plotseling …. De wind staat op het raam …… hoort hij stemmen rumoeren in de straat en hij hoort vele voetstappen. Hij ziet tot zijn grote ontzetting een bende Geuzen naderen …. Voorop loopt een man als een reus met een rosse baard….. Ze zijn alle gewapend en reeds ziet hij ze springen op de stoep …. Hoor ….. het klinkt door het hele huis….. zo bonzen ze op de deur ….. ze trappen er tegenaan ….. Hij moet weg …… vluchten ….. vóór ze de deur hebben ingetrapt ….vóór ze naar binnen komen stormen. Hier niet …… hier niet blijven op de zolder …..want o , als ze hem vinden …. Met een paar sprongen is de baljuw de trap af. Hij rolt er bijna bij neer …. De maerte staat angstig in de deur van de kamer …… “Baljuw”, schreit ze , “wat moeten we doen?”
Maar de baljuw holt naar achteren. “Door de tuin”, hamert het in zijn hoofd. Weg. Weg. Hij holt door de tuin en slaat zijn handen aan de schutting ….. met moeite hijst hij er zich bovenop … zijn kleren scheuren. en dan laat hij zich vallen aan de andere kant. Even blijft hij doodstil liggen…..Zouden ze ’t gehoord hebben? Hij hoort vóór zijn huis het rumoer ….Dan springt hij weer op. Verder moet hij. Zich verstoppen hier achter de huizen …..ergens in een tuin. Daar ……daar ….. kijk, daar staat een oud vervallen hoekje …. Daar zullen ze hem vast niet zoeken …..Hij wringt zich door de struiken ….Er zit een klein, smal deurtje in. Daar kruipt hij door …. Op zijn knieën ….. brr ….. ’t is één stuk modder …. Hij zakt er een heel eind in weg ….. ’t is er donker …..En het riekt er ver van aangenaam …. Hij kruipt nog verder ….
Ineens voelt hij wat ruigs en wat warms ….o, wat is dat ….. het leeft …..Een groot dik varken komt knorrend overeind, hij steekt de baljuw zijn snuit in het verschrikte gelaat, het snuffelt en knort …. De baljuw drukt zich weg in een hoekje …..hij zit in een varkenshok!

Als de deur eindelijk openvliegt …… bezweken onder het woedend geweld van de Watergeuzen, vinden ze alleen een oude vrouw in huis. Ze zoeken het hele huis door …… beneden en boven in alle hoeken en gaten, maar van de baljuw is geen spoor te ontdekken.
Barthold Entes gromt. De vogel is gevlogen ….. de baljuw nam de vlucht. Maar dan denkt hij aan de kapelaan. Ook een ketterjager …..De baljuw niet? Goed, Dan de kapelaan.

De maerte, die bij de oude pastoor heeft gediend, gilt, als ze de Geuzen hoort komen …… In een oogwenk hebben ze de kerk en het pastoorhuis omsingeld. Sommigen dringen de kerk binnen ….. Ze nemen mee wat van hun gading is …. Anderen bestormen de woning van de kapelaan. Hij kan niet meer zo gauw weg komen,
In een oogwenk is hij gebonden. Dan duwen ze hen vóór zich uit. Nu is hij gevangen …… en hij komt niet weer los of er moet een dik losgeld worden betaald. Zo trekken ze weer de stad in. Want er zijn ook nog burgers, met wie sommige Monnikendammers, die van huis en haard verdreven, nu al ballingen op zee moeten zwerven , een appeltje willen schillen. Ze plunderen nog de woningen van een paar rijke heren, die de lakens uitdelen in Monnikendam.
Ruw zijn ze, de Geuzen ….. en buithalzen zijn het soms ook, Want zelf plunderen ze de kerk en slepen alle zilver weg. De gevangenen hebben intussen de gevangenis verlaten. Dat wordt een zegetocht, door het nachtelijk Monnikendam. Jan Seneyns en Aert  te Merwe lopen trots dicht bij hun moeder, alsof ze willen zeggen: “Moeder, weest u maar niet bang. Wij zijn er ook nog en wij zullen wel zorgen, dat ze u nooit, nooit weer wat doen.”
Onderweg al vertellen ze, hoe ze met Theeuw uitgezeild zijn, die morgen …… hoe ze aan boord kwamen van het Geuzenschip en hoe Barthokd Entes, de hopman, besloot vannacht heel stil de portiersweeuw te overvallen, de stad binnen te dringen en hen uit de gevangenis te halen.
Hun ogen schitteren blij.
Dit is toch maar prachtig gelukt!
Nu zitten ze niet meer in die akelige donkere cel, de gevangenen, Jan denkt even aan de gruwelijke folterkamer en hij huivert. Als ze moeder daar eens ….
Maar dan schudt hij al die bange, donkere angstgedachten weer van zich af. Moeder loopt hier immers naast hem en vader is er ook en nu gaan ze straks samen de stad uit, op het Geuzenschip en dan varen ze ver weg, naar Emden. Dan wordt alles weer goed.
Hij zou wel willen zingen van puur plezier.
Hij geeft Aert, die naast hem loopt , een duw in zijn zijde.
Dan zijn ze bij het stadhuis. Het wordt door de mannen van de Geuzenhopman bezet gehouden.
Semeyns brengt de bevrijde gevangenen in de grote zaal, waar mooie gebeeldhouwde zetels staan met fluwelen kussens. En daar zitten ze dan in de zetels van de heren der stad.
Vrouw Semeyns kijkt met vochtige, glanzende ogen om zich heen en ze kan het zich nog maar nauwelijks begrijpen. Haar man en haar jongen zijn gekomen en hebben haar bevrijd … Het is haast tè groot en tè wonderlijk…….
En zo gaat het de anderen net eender. Ook zij weten niet, of ze waken of dromen. Het is alles zo snel gegaan en zo onverwacht …. Dat had niemand kunnen denken, dat de Geuzen vannacht zouden komen in de stad om hem te verlossen…
“De Heere heeft ons uit de muil van de leeuwen verlost”, zegt Jan Arentz plechtig tegen Cornelis te Merwe en deze knikt enkel maar. Hij kan van ontroering geen woord zeggen.
Maar dan ineens komt vrouw Abels angstig overeind,
Zij grijpt Jan bij zijn mouw.
“Waar is Kees?” roept ze, “is Kees hier niet?”
En Abels, die zijn jongen ook nog nergens heeft gezien, zegt tegen Aert: “Weten jullie niet, waar hij is?”
Dan kijken ze elkaar aan. Jan en Aert,
Kees!
Ze hebben hem vanmorgen niet gezien en hem helemaal vergeten.
“We halen hem!” roept Jan,
En meteen hollen ze weg.
In wilde ren, haast struikelend soms, hollen ze door de straten.
Kees!
Kees weet nog van niets. Hij meent vast , dat zijn vader en moeder nog zitten opgesloten in de gevangenis,
Nog nooit van zijn leven hebben ze zo gehold.
Ze zullen het hem gauw vertellen, het grote nieuws; ze zullen hem meenemen en op het stadhuis brengen.

Stil en donker staat daar aan de gracht het huis van de traankoker Abels. De smalle vensters staren als bange, angstige ogen in de donkere nacht ….
“Kees, Kees!”
Jan Semeyns zet de handen voor zijn mond. De roep van zijn driftige, hoge jongensstem schalt op tegen de zwijgende gevel. Aert is naar de deur gelopen en bonst er tegen aan.
Als hij daar niet wakker van wordt …..
Maar alles blijft stil …… doodstil ……
Aert bonst nog harde. Ze roepen nog eend zo luid.
Maar er gebeurt niets. Het blijft stil in het huis.
Vreemd is dat.
Zou hij niet thuis zijn?
Nog eens bonzen ze op de deur, wéér roepen ze. Hun schelle jongensstemmen weerkaatsen tegen de huizen.
“Kees, Keeeeees! Toe dan, slaapkop. Word eens wakker. Wij zijn er: Jan en Aert ….. toe dan jô, Kees!”
Maar ’t  geeft allemaal niets.
Er komt totaal geen beweging, er gaat geen venster of deur open.
Dan kijken ze elkaar, geschrokken, aan. Wat is er met Kees, zou er iets met hem gebeurd zijn? Hij is vast niet thuis.
Nu kunnen ze het hem ook niet vertellen, hoe grote nieuws.
Ze begrijpen het niet. Of?
Ze durven het elkaar bijna niet eens te zeggen. Zou …… zou ….. de schout ook Kees hebben opgehaald en hebben opgesloten? Zou hij …… Kees, dan nog in de gevangenis zitten?
“We gaan weer terug”, zegt Jan opeens. “We moeten het zeggen, dat Kees niet thuis is. We moeten hem zoeken. Allemaal met elkaar. Want Kees kan niet blijven. Hij moet ook mee. Op het Geuzenschip.”

“En?” vraagt Abels verwonderd. “Jullie zou hem toch halen?” Er is onrust in zijn stem, als hij de jongens alleen ziet terugkomen,
Zodra vrouw Abels hen hoort, dringt ze ook naar voren.
“Waar is hij?” vraagt ze, reeds blij, dat haar jongen er nu ook is. Maar dan zwijgt ze onthutst. “Hebben jullie hem niet meegebracht?”
Nu vertellen Jan en Aert alles.
Hoe ze geroepen hebben en tegen de deur gebonsd. Maar het bleef allemaal stil ……
“O”, schreit vrouw Abels, “man, waar zit die jongen nou? Waar kan hij toch zitten. O, als er maar niets met hem is gebeurd.”
Abels begrijpt er al evenmin iets van.
Waar kan die jongen nu anders zijn dan thuis!
“We moeten hem vinden” , zegt hij dan schor.

“Hij is er niet. Nergens te vinden.”
Ze zijn met zijn drieën nog eens gaan kijken. Abels is meegegaan en hij is met de jongens het huis door geweest. Overal hebben ze gekeken. Maar nergens hebben ze een spoor van Kees kunnen ontdekken.
Nu staan ze weer op de donkere straat,
In de stad rumoeren nog steeds de Geuzen.
Jan en Aert zouden wát graag even gaan kijken.
Maar Kees!
Waar moeten ze hem nu zoeken?
En Abels klaagt: “waar zit nou zo’n jongen toch?!”

Theeuw is niet meegegaan met de Geuzen,
Zodra hij door het kleine poortje de stad is binnengekomen, gaat hij naar de Havensteeg, naar zijn oude moeder.
Theeuw weet, dat hij vandaag een gevaarlijk waagstuk heeft uitgehaald. O, als ze daar ooit achter komen, dat hij naar een Geuzenschip is gevaren, dat hij ze heeft aangezet, vannacht de stad te overvallen, dan zal het er niet best voor hem uitzien. Dan is hij ten dode opgeschreven ….
Nu heeft hij zijn besluit genomen.
Hij gaat ook Geus worden.
Hij wil vechten met die mannen voor de vrijheid …. Voor de Prins van Oranje.
Dat zal hij zijn moeder vertellen.
En dan neemt hij haar mee. Weg hier uit Monnikendam …… naar Emden!
Weldra heeft hij het kleine huisje bereikt.
De oude vrouw is wakker geworden van het rumoer in de stad, Zij slaapt toch niet zo vast meer …… Ook anderen in de Havensteeg zijn op.
“Theeuw”, zegt ze verrast, “wat is er toch in de stad?”
Dan slaat Theeuw zijn sterke armen om zijn oud moedertje heen en brengt haar naar binnen.
Eerst als ze samen in het kleine kamertje staan, geeft hij antwoord. “Het zijn de Geuzen, moeder. Ze komen om de vrouw van Semeyns en die anderen uit de gevangenis te verlossen. Semeyns zelf is er ook bij.
Vanmorgen ben ik uitgevaren en ik heb het Geuzenschip van Barthold Entes gepraaid. En vanavond heb ik ze zelf met mijn eigen schuit aan wal gebracht.”
Dan zwijgt hij. Nu weet moeder het.
“O, Theeuw”, zegt ze dan.
Ze is trots en bang tegelijk. Ze ziet op naar haar forse jongen met zijn dikke, blonde haar en zijn brede schouders.
Dan legt Theeuw zijn beide handen op haar smalle schouders en kijkt haar in de ogen.
“Nu moet ik ook op de Geuzenvloot, moeder. Nu kan ik hier niet blijven.”
“Jongen”, zegt ze, “jongen”.
Lang praat Theeuw met zijn moeder. Hij wil haar mee hebben. Dan varen ze samen in zijn schuit naar Emden, waar ze rustig kan leven …..
Maar dan schudt de oude vrouw het hoofd.
“Theeuw, ik ben al oud, Ik zal het niet lang meer maken.”
Ze ziet het kleine kamertje rond, waar ze al haar levensdagen reeds heeft gewoond.
“Ik blijf hier”, zegt ze dan. “Ik ga hier niet meer vandaan. Hier heb ik met je vader gewoond, Theeuw, en hier in ons oude Monnikendam wil ik sterven. Ga met God, jongen, ga met God …..”
Daar blijft ze bij, de oude moeder van Theeuw.
Er is geen praten tegen.
En ze wil ook niet, dat Theeuw om háár blijft in Monnikendam. Dat mag hij niet. Dat is veel te gevaarlijk. Ze weet hem liever, veel liever op zee.
Dan ineens staat een jongen in de kamer.
De oude vrouw heeft helemaal niet aan hem gedacht.
“Nou”, zegt Theeuw verbaasd, “waar kom jij zo gauw vandaan? Kees! Hoe heb ik het nou?”
“Hij lag in jouw bed, Theeuw”, vertelt dan Theeuws moeder. “De jongen kwam hier in ’t donker nog aan de deur. Hij was zo bang alleen in dat lege huis ….. nu zijn vader en moeder ……”
Maar dan springt Theeuw ineens overeind.
“Jongen”, zegt hij, “je ouders zullen dodelijk ongerust zijn! Ze zijn weer vrij en ze zullen natuurlijk naar je zoeken. Moeder, nu moet ik dadelijk weg. Vooruit , jô, schiet op! Sta daar niet zo te kijken. Je moet toch naar je moeder. Is ‘t niet?”
“Is ….. is …… moeder dan werkelijk vrij? “
Het klinkt als een juichkreet door ’t kleine kamertje,.
Kees’ ogen blinken.
“Ja”, zegt Theeuw, “die is weer vrij. En als de wind in je kleren!”

Terwijl Kees boven zijn kleren aanschiet. Neemt Theeuw afscheid van zijn oude moeder. Het valt hem zwaar, maar hij komt vast weer terug …. Als Monnikendam voorgoed voor de Prins is.
Dan lopen ze samen snel door de straten. Theeuw en Kees. En Theeuw vertelt hem onderweg alles, wat er is gebeurd. Dwars door de stad gaan ze, regelrecht naar het stadhuis. Want Theeuw weet: daar zullen de gevangenen wachten, tot de hopman het sein geeft om samen de stad te verlaten. Onderweg zien ze troepjes Geuzen, die zich dezelfde kant uitspoeden als zij. Ze dragen hun buit mee.
Bij het stadhuis zijn er veel meer. Op de stoep staat de Geuzenhopman Barthold Entes en naast hem de trompetter. Kijk, daar strekt hij de trompet!  Dat is het sein om de stad weer te verlaten, die één nacht voor de Prins was. Nu moeten ze weer naar het Geuzenschip, dat daar onder de kust op de golven rijdt.

Tegelijk met Theeuw en Kees komen Abels met Jan en Aert van een andere kant. Zij hebben vergeefs Kees gezocht. Nergens hebben ze hem kunnen vinden, nergens …….
Stil lopen de jongens naast zijn vader. Ze begrijpen niet. Kees is weg. Hoor! Daar wordt reeds de trompet gestoken. Nu moeten ze we, de stad uit. Want de Geuzen trekken af en ze kunnen niet blijven. Ze moeten mee. Maar Kees dan?
En dan
Ineens schreeuwt Jan Semeyns het uit. Hij trekt Abels wild aan zijn arm. “Kees ….. Abels ……. Kees!?” “Waar?” stoot Abels er uit.
Dan ziet hij reeds een jongen op zich toekomen. Die slaat de armen om zijn hals en snikt: “Vader…..”
“Jongen”, zegt hij ontroerd. “Jongen. wat ben ik blij. “
“waar is moeder?”vraagt Kees.
“Daar komt ze”, zegt Aert. “Op de trappen van het stadhuis.”
Dan komt ze´, zegt Aert onstuimig tussen de gewapende Geuzen door en snelt op zijn moeder.

Door de Noorderpoort gaan ze.
De portiersweeuw ziet hen gaan, de vensters van haar kleine huisje voorbij ….. de Geuzenhopman met zijn rosse baard, de gevangenen, vrouw Semeyns, Cornelis te Merwe, Abels en zijn vrouw en die Geus met de valse baard ….. o, en kijk! Daar zijn ze die drie jongens ook., die haar emmer hebben omgeschopt.
Ze hebben de grote poortdeuren opengedaan en nu trekken ze de stad uit …….
En dan worden haar ogen groot van ontzetting.
Kijk daar eens!
Daar strompelt. De handen op de rug gebonden, de kapelaan …..

Als de mensen in Monnikendam eindelijk uit hun huize durven te komen, vinden ze de portiersweeuw vastgebonden op een stoel. Ze is geheel van streek. En de deuren van de grote poort staan wagenwijd open. De kerk is van zijn schatten beroofd en vele rijke huizen zijn door de Geuzen geplunderd. En in de gevangenis ligt de cipier zwaar gewond. Zijn vrouw heeft reeds de chirurgijn gehaald. De vijf gevangenen zijn spoorloos verdwenen,

Maar wie ze niet zien, is de baljuw, die schuw door de tuinen achter de huizen langs sluipt. Hij zit onder de modder en de varkensmest….. hij kroop uit het varkenshok…..
Barthold Entes heeft het anker laten lichten. Alle zeil is bijgezet. Als het morgenlicht aanbreekt, is het Geuzenschip reeds ver op zee. Het zet koers naar Emden, het veilige Emden, waar geen vervolging is om het geloof.
De drie jongens liggen te slapen en de gevangenen slapen ook in de kajuit van de hopman.
Semeyns staat achter op de plecht. Hij kijkt over de woelige wateren van de Zuiderzee …..Want daar achter heel ver weg ziet hij een stipje op de machtige golven …. Het is de schuit van Theeuw, die trouwe borst, heeft zijn grootste offer gebracht.
Nu neemt hij. Staande aan ’t roer van zijn nieuwe, afscheid van de Zuiderzee…..
Er biggelt een traan langs zijn gebruinde wang, maar in zijn ogen glanst een diepe vreugde. En dan vouwt hij de handen, de ruwe geus,want zijn vrouw en zijn jongen zijn gered ……




MASTERBOKKE WERK VAN JAN FOLKERTS DE HAAN
Links naar mijn andere sites






JAN FOLKERTS DE HAAN en GRIETJE DRAGSTRA

Jan de Haan en Grietje de Haan 25 jaar getrouwd

Verloving van GRIETJE DRAGSTRA en JAN FOLKERTS DE HAAN
Vader_de_haan_3
JAN FOLKERTS DE HAAN
   

FOLKERT JANS DE HAAN, JAN FOLKERTS DE HAAN, JAN THIJS JANS DE HAAN, THIJS TEUNIS JANS DE HAAN