HET KOLENSCHIP VAN VENLO

JAN DE HAAN

ILUSTRATIES H.K. POEDER

HOOFDSTUK 1

“Je dùrft niet. Je dùrft niet.” In dolle ren kwam ’n uitgelaten troepje Venlose jongens uit de Kloosterschool, waar broeder Anselmus hen een hele morgen had vastgehouden, de verweerde, stenen waterpoort op stuiven.
“Niet? Wil je zien?
Aert van de smid stond al uitdagend boven op het stenen muurtje tussen de beide torens, waar je zo fijn op zitten kon, met je beide benen erbij neer, terwijl je uitkeek over de rivier.
De zon blikkerde vrolijk op het water, dat diep beneden hen stroomde. Het was in de meimaand. De lange, donkere winter met zijn grijze, koude luchten was weer voorbij. Boven de stad welfde zich het heerlijke voorjaarsblauw en de bomen op het bolwerk trokken al weer het fijne, groene feestkleed aan.
De zoele meiwind greep speels in Aert’s donker bos haar.
“Hijsen jullie me weer omhoog?”
Hij liet zich meteen plat op zijn buik vallen op het muurtje, zijn vingers grepen om de opstaande rand, dan schoof hij er overheen, liet zich behoedzaam zakken.
Zijn buisje schuurde tegen de verweerde muur. De jongens drongen dicht op elkaar. Ze keken over ’t muurtje …… een beetje griezelend…… toch ook vol bewondering. Kijk, nu hing hij aan z’n handen, de benen bengelden boven het diepe water daar beneden…… Ze keken vol spanning toe.
Die Aert dùrfde ….. nou…..Een enkele, die het àl te griezelig vond, liet zich angstig ontvallen: “Pas op, jô! Als je loslaat, lig je er in!” De anderen grinnikten. “Nogal wiedes”. De spieren van Aert’s korte, dikke jongensarmen spanden zich. Hij greep met zijn handen om de richel en werkte zich zo langzaan langs de stenen rand naar de overkant. Wie deed hem dat na? Het was toch wel een wáágstuk ….. zo boven het water.
Zou hij het halen? De jongens, vol vuur, moedigden Aert aan. “Toe maar, Aert, toe maar”. “ Hou vol jô”.
Aert schoof al verder. Zijn hoofd werd vuurrood van inspanning, zijn vingers krampten wit om de opstaande richel. Hij keek even op zij. Was ’t nog een eind?”
Dan greep hij verder …… telkens een klein eindje …..
t Viel nog niet mee.
Maar hij was al bijna op de helft,
Hij zou het ze nu toch eens laten zien.
Vast niemand, die het hem durfde na te doen.
De jongens liepen voetje voor voetje mee, hadden geen oog van hem af,
“Toe maar, jô, toe maar!”

Over de rivier gleed een schip naar de waterpoort.
De schipper eb zijn knecht waren aan het bomen. Ze duwden, de schouder tegen de vaarboom. Het zwaar geladen schip voort ….. Op de achterplecht trokken ze de boom weer omhoog en liepen, deze achter zich aanslierend door het water, weer naar voren.
Daar plonsden ze de boom opnieuw in het water, zetten de schouder er weer tegenaan, Het was een vervelend karweitje, maar het schip kwam vooruit. Ze moesten in Venlo zijn en ze waren er gauw, want de waterpoort was al in ’t zicht.
De schipper had blinkende koperen ringen in de oren en zwarte groeven in zijn door weer en wind verweerde gelaat.
Hij keek. terwijl hij naar voren liep, naar de waterpoort.
Toen kreeg hij Aert in het vizier. Hij zag de jongen hangen aan het muurtje, de benen bengelend boven het water ….. Hij bleef op de voorplecht staan.
Er kwam een diepe rimpel boven zijn neus, Zo’n weergase kwajongen toch! Zo’n aap.
Kijk me dat nu toch eens aan!
Moest hij verzuipen? Die waaghals moest met de spanriem hebben, dat moest – ie. Een best pak voor zijn broek,
De schipper zette zijn beide vereelte handen als ’n scheeproeper voor de mond, zijn zware stem schalde net een lange uithaal over het water.
“Hei daar, lelijke kwajongen, die je bent….. wil je wel eens gauw maken, dat je daar weg komt?”
Enkele jongens keken op.
Wie riep daar?
Toen zagen ze het naderbij drijvende schip, de schipper voor op de plecht stond boos te gebaren. Hij zwaaide met zijn hand.
“Vooruit, kwajongen….”
O, was het die oude pekmuts maar.
Daar zouden ze zich iets van aantrekken! Ze lachten joelend, keken zelfs niet meer op. “Hou vol, Aert! Nog een klein eindje”.


Aerts vingers klemden zich om de ruwe steen…. Hij hijgde van inspanning….. hij beet op zijn tanden, …..keek heel even over de schouder ……. Nog een klein eindje maar. Die schipper, hij hoorde hem wel roepen, lag nog niet aan de wal ….. noch even ……”
De schipper werd nijdig.
Zou je zo’n jongen geen mores leren?
Met zijn dolle streken? En die anderen óók. Eén misgreep en hij lag er in.
De rimpel boven zijn neus werd nog dieper. Hij dreigde de jongens, die hem uitlachten, met zijn vuist, zei boos iets tegen z’n knecht, die ook bleef staan kijken.
Het was een jonge schippersmaat en hij lachte maar wat. In zijn levendige, bruine ogen, dansten een paar stiekeme pretlichtjes …..
Hij keek maar al naar de jongen, die daar aan het muurtje hing boven het vrolijk blikkerende water.
Zou hij het halen?

O, wee!
Daar ging in de toren van de waterpoort een deur open. Ze werd haastig opengeduwd en op straat klonk het gestamp van een houten been. Een schorre stem klonk onder het hoge gewelf van het poortgebouw, dat over de stenen pijp was heen gebouwd.
De poortwachter had lont geroken.
Hij was een oud soldaat en had overdag de wacht op de poort. Hij moest de tol heffen van de binnenvarende schepen. In het wachtlokaal had hij het schip zien aankomen. Maar wat deed die schipper toch vreemd! Die stond maar te roepen en te zwaaien. Wat was er op de poort?
Toen hoorde hij jongens joelen. Ah! Zaten er weer jongens op de poort? Waren ze weer bezig iets uit te halen? Die jongens werden nog een nagel aan zijn doodkist. Die zaten boordevol katte kwaad, je kon ze geen ogenblik vertrouwen. Dat galgenaas! Wacht, hij zou ze wel!
Hij klom de wenteltrap af, kwam vlug door de deur. Dreigend ging hij op de jongens af, hompelde op zijn houten been naar het muurtje. “De poortwachter!” Als een koppel verschrikte mussen stoven ze weg, ze buitelden bijna over elkaar heen, holden zo hard als ze maar konden bij de pijp neer, het bolwerk op. In hun felle schrik dachten ze niet meer aan Aert. Weg …..weg …….de poortwachter.
Ze vielen liefst niet in zijn handen. Hij nam je mee en sloot je in de toren op …..nee, als die je te pakken kreeg …… doodsbenauwd waren ze. Een heel eind verder, op het bolwerk, buiten zijn bereik, bleven ze staan ….. Ze hijgden, zowel van de schrik als van het harde hollen. O, de poortwachter! En ineens dachten ze met felle schrik aan Aert, Aert hing nog aan het muurtje …..!

“Loop nou niet weg, jongens ……. Loop nou niet weg ….. help me nou …..toe dan ….”Angstig klonk een verschrikte jongensstem van achter het muurtje. “Toe nou jongens ….help me dan toch……..”Aert schreide bijna ……Wildangstig probeerde hij uit alle macht zichzelf bij het muurtje op te hijsen, steun te vinden voor zijn voeten ….. Hij hing boven het water te spartelen. “Toe dan, lafbekken ……”Tranen van boosheid spatten hem uit de ogen. “Wat lafbekken”, hoonde nu ’n zware, schorre stem. “Ziezo, jongetje, jij bent er bij, nou heb ik je. Boven ’t muurtje uit verscheen, dreigend, het verbolgen gezicht van de poortwachter. Aert’s hoofd dook tussen zijn schouders. “Kom jij maar eens hier …..Kom jij maar eens met me mee. In de toren …. De grommende poortwachter stak zijn hand al uit, om hem bij de kraag te pakken. Aert, hevig geschrokken, wilde nog proberen de grijpende torenwachter te ontkomen. Zijn handen grepen verder om de rand ….. dan tastte hij mis ……hij voelde zijn vinger los glippen. Met een gil van angst schoot hij als een steen naar beneden, plonsde kopje onder in het diepe, hoog opspattende water,,,,, “Daar gaat – ie warempel” , zei de poortwachter onthutst. Hij keek naar het water …. Er waren enkel nog wat kringen te zien op de plek, waar de jongen er was ingeschoten …..hij was verdwenen. De jongens op het bolwerk gilden. “Aert ligt er in! ”Ze gleden ijlings bij het bolwerk neer, stonden verschrikt op de wallekant. “Waar ligt – ie?” Ze zochten met grote, bange ogen het water af. O! Als – ie maar niet ….. “Daar heb je het al!” schreeuwde de schipper. “Nou ligt – ie er al in. Waar is de haak?” Hij gooide de vaarboom neer en vloog het dek op om de bootshaak te grijpen. De pretlichtjes uit Wout’s helderbruine ogen verdwenen. Ook hij zag de jongen vallen, wegduiken in het diepe vaarwater ….. Hij bedacht zich geen ogenblik. De schipper, die net de bootshaak zou grijpen, hoorde een plons. Zijn knecht overboord!
 De jongens op de wallekant zagen hem van het schip af pardoes in het water springen. “Kijk ….. kijk …..” ”Die schipper… “ Ze drongen helemaal op de kant, volgden met kloppend hart de zwemmer, die weer boven gekomen, met krachtige slagen wegzwom. “Die haalt hen er uit!” ”Die kan zwemmen, zeg!” Ze riepen alles door elkaar, blij en àngstig tegelijk om Aert, die nu in het water lag.

Aerts was weer boven gekomen.
Hij sloeg wild met armen en benen. Hij worstelde om boven te blijven, stootte angstige kreten uit. Zijn kleren waren zo zwaar, ze zogen hem weer naar beneden, in dat donkere zwalpende water… nee, nee, hij wilde niet ….. hij moest boven blijven.
Lang zou hij het niet meer kunnen volhouden.
“Help, help!”
Kwam er dan niemand?
Daar dook de jonge schipper bij hem op.
In zijn angst greep de jongen hem vast.
“Los!” beet Wout hem toe. “Laat los!”
Op die manier zou de jongen hem nog meetrekken naar beneden, zouden ze samen naar de bodem der rivier gaan. Hij duwde de spartelende drenkeling van zich af, kopje onder ….
“Los, zeg ik je …..”hijgde hij. “Wees maar niet bang. Ik hou je wel vast hoor ….los ….. ja zo …..”
Nu greep hijzelf de jongen vast …. Zwom met hem weg.
“Hij hééft hem!”gilden de jongens op de kant.
“Kijk……kijk…..hij zwemt met hem naar het schip!”
Ze juichten opgewonden.
Hun ogen schitterden blij.
Er waren nog meer mensen op de wallekant gekomen.
Ook die keken met spanning toe.
De poortwachter stond nog bij het muurtje. Die aap van een jongen had hem de schrik op het lijf gejaagd…. Wat moest hij beginnen? Hij kon de jongen niet naspringen en halen hem er uit. Wat zou hij met zijn houten been! Net wilde hij haastig naar z’n roeibootje snellen in de gracht, toen hij die jonge schipper van boord zag duiken….
Evenals de anderen, was hij blijven staan kijken. Nu gleed er een lach over zijn breed gelaat. Gelukkig, die schipper had hem. Dat was een pak van zijn hart ……
De schipper stond al gereed om ze aan boord te hijsen.

Druipnat stond Aert aan boord van het schip midden in een grote plas water ….. Zijn haar hing hem kletsnet en sluik over het voorhoofd, zijn kleren kon hij wel wringen ….. ze glinsterden in de zon.
Hij bibberde.
Het water was koud…..
“Nog kun je geen tien tellen, hè?” bromde de schipper nijdig. “Dat scheelde geen haar, of je was verdronken, aap die je bent.”
Hij schudde Aert aan zijn armen heen en weer, “Au”, zei Aert. Hij rukte zich los. Die schipper kneep.
 Zeg op” , gebood de schipper, “wie ben je?”
“Aert van de smid”.
“ Zo” , bromde de schipper weer. “Je mag wel gauw maken, dat je thuis komt en droge kleren aankrijgt. En zeg je vader maar van mijn, dat hij je flink wat stokkebrood moet geven, hoor je?” De koperen ringetjes in de oren van de schipper dansten driftig heen en weer. Hij keek, alsof hij Aert wel met huid en haar zou willen verslinden. Aert keek als een oorwurm. Hij had niet veel meer te koop. Die schipper was een kwaje …..
Hij ademde ruimer, toen hij deze de vaarboom weer grijpen zag.
De jonge schippersknecht was in het vooronder gekropen, om droge kleren aan te schieten.
De mensen op de wal verspreidden zich ….. de jongen was er uit. Zo’n waaghals. Een ànder kon ze er maar weer uithalen.
De schipper boomde. Even later gleed het schip de schemerdonkere pijp binnen onder de waterpoort.
Op de pijp stond de poortwachter.
Hij boog zich over het muurtje, dreigde Aert met de vuist, “Schipper!” riep hij, hou je hem goed vast? Ik heb ’n mooi plekje voor hem in de toren.“ De schipper, die nu bij het roer stond, keek naar boven en schreeuwde terug:
“Ja, dat is goed. Berg hem maar eens ’n nacht in de toren op.”Het geluid van zijn stem klonk hol onder het stenen gewelf.
Aert hoorde het. Hij zou maken, dat hij wegkwam.
Die poortwachter wilde hem opsluiten.
De schipper stuurde de schuit naar de wal. Het schip lag nog maar nauwelijks langszij of Aert nam de benen. Hij sprong van het schip en zette het op een lopen. Even later stormde een koppel jongens voorbij. Ze lachten en joelden …. Vergeten waren ze hun felle schrik voor de poortwachter, vergeten de angst om hun kameraad …. Aert was er weer uit. Hij had ’n snoek gevangen. Nu gingen ze hem met zijn allen thuis brengen. Dat hoorde ze.
Aert! Aert!”
Hun vrolijke stemmen joelden.
Aert bleef staan. Zijn ogen stonden donker.
’t Was hun schuld ….. alles hun schuld …. Zij waren weg gedraafd ….. “Jullie waren geméén”, zei hij boos. “Niemand, die staan bleef …. De jongens keken even beteuterd. Eigenlijk had Aert gelijk. Het was laf, een vriend in de steek te laten,
Maar dan  won het de jolijt, omdat Aert een nat pak had gehaald. Ze drongen om hem heen. Eén zette in:
“Een snoek, een snoek, een hele dikke snoek” en daar gingen ze, de gracht langs naar de smidse. De mensen lachten.
“Daar gaat er weer één”, zeiden ze,
Maar Aert keek wel wat sip.
De natte plunje plekte aan zijn lijf

HOOFDSTUK 2

“Dat was een kranig stukje, maat.”
De poortwachter was van de waterpoort naar het schip komen strompelen, dat vlakbij ligplaats had gekozen.
Hij moest van die schipper nog tol beuren. In de schrik om die jongen had hij het helemaal vergeten. Hij was anders niet zo kwaad, die torenwachter. De mensen in Venlo kenden hem als een gemoedelijke praatvaar, die graag een woordje mocht snappen. Hij had ook niet veel te doen op die poort. En een dag was lang.
“Dat zou ik je niet nadoen”, zei hij weer. Hij liet het pasgebeurde tolgeld in zijn buidel glijden en keek bewonderend naar Wout, die nu weer met droge kleren aan dek was verschenen.
“Hij kan zwemmen als een rat”, zei de schipper trots.
“Och”,  zei Wout eenvoudig- weg. “Ik zag hem vallen. Hij is er weer uit, dat is het voornaamste.”
“Nou, ik zeg je, dat ik schrok”, zei de poortwachter. “Laat me die jongen daar pardoes naar beneden, net, toen ik hem in de kraag wilde grijpen. Daar ging sinjeur……”
In de ogen van de jonge schipper verscheen weer een pretlichtje.
“Misschien is hij zó nog wel het beste af”, lachte hij. “Ik zag die anderen benen maken.”
“Hij had een best pak rammel gekregen; en dat had- ie. Ik had hem opgesloten in de toren……”
“Daar hebben ze het zeker niet op begrepen”, schaterlachte de jonge schippers-maat. “Maar ik zou toch best eens in die toren willen zien.”
Hij wees naar de waterpoort.
“’n Mooie poort”, vond hij. “Ik heb er al veel gezien, maar die kunnen toch aan deze niet tippen. Zit u daar overdag? Dat lijkt me wel een mooie baan.”
De poortwachter glom.
“Is het ook”, zei hij.
“’k Ben nog nooit van mijn leven in zo’n toren geweest”, zei Wout. “Mag ik wel eens komen kijken?”
“Dat mag best”, glunderde de torenwachter,
“Zoek me maar eens op. Tot zonsondergang zit ik in de poort. Ik ben nou al acht jaar poortwachter, maar ik zou met geen mens willen ruilen.”
De schipper had de handen al weer uit de mouw gestoken. Om hem ging die poortwachter nu maar weer opkrassen. Hij wilde vabdaag nog aan ’t lossen. Hij kon hier maar niet voor de wal liggen. Het schip moest weer leeg.
Hij smeet met de luiken.
“Wout, kom je helpen?”
“Ja, schipper, ik kom.”
De poortwachter verstond de wenk. Die schippers waren allemaal gelijk. De hele lieve dag beulen. Nee, dan zat hij maar liever wat op de waterpoort. Die jonge schipper had het bij het rechte eind. Het was een mooie waterpoort, die van Venlo. En sterk……..nou. Maar dat zou hij nog wel zien. Hij wilde immers komen kijken?
Kom, hij zocht de toren weer op.
Die oude schipper keek zo zuur.
Raar volk, dat schippersvolk.

“’k Ging maar te kooi”, bromde de schipper die avond, nadat ze samen een deel van de lading nog hadden gelost en het avondbrood hadden genuttigd. “’t Wordt geen lange nacht.”
De schipper had over Wout geen klagen. Hij had wel luier knechts aan boord gehad. Dagdieven soms….Nee, dit was een flinke ……Die wist van werken. Ze hadden vanmiddag nog een best stuk werk verzet met z’n beiden. ’t Zat er hemzelf van in de botten. En hij had slaap ook. Hij kroop te kooi …..zo dadelijk. Maar Wout dacht er anders over.
Die was nog nooit eerder in Venlo geweest. Hij wilde de stad wel eens bekijken. En ook eens even bij de poortwachter aanwippen. De schipper mocht te kooi kruipen, hij dacht er niet aan,
“Je moet het zelf weten”, zei de schipper. “Maar morgen moet je weer vroeg bij de pinken zijn.” ”De schipper moet me dan maar roepen”, zei Wout.
Even later was hij op weg naar de Waterpoort. Hij keek er eens tegen op. Het was een hecht, sterk gebouw. Over de pijp heen, waar ze straks onderdoor gevaren waren, was het eigenlijke poortgebouw opgetrokken met aan de buitenkant twee grote torens, die zo uit het water oprezen, Ze hadden ’n slanke spits, die met leien was afgedekt. Hier en daar zag Wout dreigende schietgaten.
De poortwachter stond buiten voor de torendeur. Nog een half uurtje, dan zat zijn dagtaak er weer op. Dan ging hij de beide zware deuren, die de pijp afsloten, dichtdoen. Dan was de stad naar de waterkant afgesloten. Dan kon er zelfs geen roeiboot meer in of uit.
Hij zag Wout de poort opkomen. Daar had je die jonge schipper al. Die liet er geen gras overgroeien…..
“Kwam je eens kijken? Daar doe je goed aan. Het lan nog net voor poort sluiten. Kom maar eens mee.”

De poortwachter klom de wenteltrap op.
Zijn houten been bonkte op de treden.
Wout liep achter hem aan.
Zo kwamen ze in ’t kleine wachtlokaal, waar de poortwachter zat, als het slecht weer was.
Een paar kleine in lood gevatte vensters waren opengestoten. De heerlijke meilucht stroomde binnen.





Ook bekeek Wout, toen ze nog weer verder klommen, in de metersdikke muren de grote schietgaten met de nissen, waarin de haakschutters veilig konden staan.
Zelfs stonden er een paar kanonnen, waarbij ronde ijzeren kogels lagen. Hij nam er één in zijn hand. Zwaar waren die dingen. Als die met kracht werden weggeschoten, nou…..
De poortwachter liet Wout alles zien en hij had een dankbare gast. Wout vroeg het honderd uit. “’t Is geweldig”, zei Wout, toen ze terug waren in het wachtlokaal. “Als die torens met soldaten bezet zijn, dan is de poort een geducht bolwerk.” ”En of, meende de torenwachter. “Venlo is goed versterkt.”
“Zijn hier ’s nachts geen soldaten?”vroeg Wout. “’t Is ander een onrustige tijd,”
“Nee”, zei de poortwachter. “Als er gevaar dreigt natuurlijk wel …… dat spreekt. Maar tegenwoordig niet. ’s Nachts kloppen de Spaanse soldaten om de beurten de wacht. Ze worden om de paar uur afgelost. Zo straks, als ik de deuren van de pijp heb gesloten, komt de eerste……”
Wout knikte. “Je moet met die Staatsen anders wel oppassen”, zei hij. “’t Is slim volk. Die prins Maurits moet niet voor de poes zijn. Zoals ze voor een jaar of wat Breda hebben genomen met dat turfschip ……Dat was toch een kras staaltje.”
“Dat was het”, beaamde de poortwachter. “Maar zo verrassen ze Venlo niet. Dat zou hen niet glad zitten.”
“Dat denk ik ook wel niet”, zei Wout. “Daar hangt zeker de sleutel van de poort.”
Hij wees naar de muur.
Daar hing aan een spijker een grote sleutel.
“Dat is hem”, zei de poortwachter. “Wacht, ik zal hem meteen maar meenemen. Het wordt tijd van sluiten.”
Hij stond op en greep de sleutel van de wand.
Samen gingen ze weer de trap af naar beneden. “Kom je nog eens oplopen?” vroeg de poortwachter. “Dat doe ik vast”, zei Wout.
Terwijl hij achter de torenwachter de wenteltrap afliep, speelde om zijn mond ’n lachje, toen hij keek naar de sleutel, die de man in zijn hand droeg.
Maar de poortwachter zag het niet.

Wout ging nog niet aan boord.
De avond was hem veel te mooi, om al te kooi te kruipen. Hij drentelde het bolwerk op. In de bomen ruzieden nog enkele late spreeuwen. Een houtduif koerde.
Wout’s ogen gingen onderzoekend over de hoge, sterke wallen…..Daarna zwaaide hij de stad in. Aardige huizen stonden er, waarvan vele met fraai bewerkte luiken. Je kon wel zien, dat Venlo een welvarend stadje was. In een nis stond hier en daar een Mariabeeld. Maar hij liep er zo voorbij. De Venloërs zelf sloegen altijd een kruisje.
’t Was toch wel een vreemde schipper.

“Vader! Vader!”
Aert stond in zijn witte hansop in de stoffige smederij.
De smid was nog druk bezig. Hij hield een staaf gloeiend ijzer in de tang op het aambeeld. Met de andere hand zwaaide hij de zware hamer, die rinkelend neerkwam, zodat een regen van vonken door de werkplaats spatte.
“Vader!”
De smid nam het ijzer en legde het opnieuw in het vuur.
“Ja, wat is er, jongen, wat doe je hier?” vroeg de smid, ietwat korzelig.
“Ik zag hem!”
“Wat?”
“Ik zag ‘m zo net, vader….. ik hing uit het raam.
Hij komt hier zo dadelijk langs……”
“Wat praat je toch, jongen, wat wil je toch? Wie zag je?”
“Die schipper, va.”
De smid liet de blaasbalg los.
“Waar liep- ie?”
“Hier vlakbij, va. Kijk….. daar gaat- ie.”
De jongen wees door de stoffige gele ruitjes van de smidse, waar op dit ogenblik de schaduw van een voorbijganger zichtbaar werd.
De smid liep met grote stappen naar de deur.
“Schipper!”

Riep hem daar iemand?

Wout wendde zijn hoofd om.
Hij zag de smid staan, het schootsvel voor. En daar stond óók een jongen in een witte hansop en op blote benen. Naar dat was de jongen, die hij vanmiddag uit het water had gehaald. Woonde die hier? Had zijn vader een smidse?
Dan had de smid zeker geroepen.
Hij keerde op zijn schreden terug, stevende op de smidse af.
“Hier ben ik al.”
“Ben jij de schipper, die Aert uit het water heeft gehaald? Die weergase jongen heeft je nog niet eens bedankt. Hij is zó weggelopen. Je moet er maar niet boos om zijn. Als jij daar niet geweest was, hem niet was nagesprongen, dan hadden we hem misschien wel nooit weergezien. Nog wel bedankt hoor. Dat zo’n blaag van een jongen het zelf vergat.”
Wout kneep de zwarte vuist van de smid.
“’t Is goed. Hoor. Hij was er gauw uit. Wat jij?”
Wout knipoogde eens naar Aert, die hem in zijn witte hansop stond aan te kijken.
Aert lachte wat verlegen. Maar zijn ogen schitterden. Hij vond het wat fijn, dat vader die schipper ging bedanken. Die had hem er toch maar uitgehaald, uit dat donkere, diepe water.
“Kom er even in”, noodde de smid. “’t Is een warme dag geweest, een pint bier zal je vast wel smaken.”
Dit sloeg Wout niet af.
Hij had dorst gekregen.

Ze gingen de smidse binnen. De smid nam de staaf ijzer uit het vuur, doopte die sissend in een bak met vuil water.
“’t Is voor vandaag weer mooi genoeg geweest”, zei hij tegen Wout. “Ik schei er mee uit. Kom maar mee.”
Door een donker gangetje kwamen ze in de woonkamer achter de smederij.
Aerts moeder keek vragend op.
Welke vreemde jonge borst bracht haar man nu mee?
“Dit is nu die schipper, vrouw. Je weet wel, die onze jongen uit het water heeft gehaald. Hij drinkt een pint bier mee.”
“Dorst?” vroeg Aerts moeder, terwijl haar ogen Wout toelachten. “Ik ben zo blij, dat u onze jongen gered hebt. Hij heeft me alles verteld. O, ik moet er nog niet aan denken. Nee, Aert – ze keek haar jongen aan – dat moet je nooit weer doen, hoor. Ik zou me geen raad weten.”
Bedrijvig dribbelde ze heen en weer, kwam weldra aandragen met een paar kruiken vol schuimend bier.
Wout dronk met lange teugen. Dat smaakte na zo’n wandeling.
“Druk?” vroeg hij de smid.
“’k Heb geen klagen”, antwoordde de smid.
“Het garnizoen levert me nogal wat werk.”
“Zijn er heel wat soldaten hier?”
“Gaat nog al. Soms meer, soms minder. Op het ogenblik liggen hier niet zoveel. Een honderd of wat.”
“Zo”, meende Aerts vader, “’t zijn altijd soldaten. Er zitten vreemde snuiters onder. Maar ik kan best met hen opschieten. Ze komen hier nogal eens in de smidse.”
“Dat zal wel”, zei Wout.
“Nog een pint?” vroeg Aerts moeder.
“Graag. Het bier smaakt lekker.”
Wout bleef nog een poosje praten. Die smid was een gezellige prater. En Wout, die van jongs af varensgast was geweest en veel op het water gezworven had, vertelde wat van zijn avonturen.
Aert zat met open mond te luisteren. Dat varen leek hem wel mooi. Dan kwam je de wereld in. Dan viel er nog eens iets te beleven. Wie weet, werd hij later ook schipper. Dat was veel mooier dan smid.
Na een uurtje ging Wout opstappen.
Het was al laat geworden. Veel later dan hij dacht. En hij moest er morgen weer vroeg uit. In de deur van de nu donkere smidse wenste hij de smid goenacht. Dan spoedde hij zich langs de stille straten naar het schip.
Aert klom slaperig de ladder weer op. Als- ie groot was, ging hij varen. Vàst…..


HOOFDSTUK 3

Vóór Wout zich zakken liet in het vooronder om te kooi te kruipen, keek hij nog eens naar de waterpoort.
De beide torens tekenden zich vaag af tegen de donkere nachtlucht. Ze stonden daar als twee grimmige wachters …..Nu waren de deuren in de pijp gesloten. Geen schip kon meer in de stad komen. Of…… je moest de sleutel hebben. Maar die hing daarboven in het wachtlokaal aan de spijker. En er zat een Spaanse wacht bij.
Die sleutel kreeg je maar zo niet in handen. Kom, hij ging slapen. Morgen vóór dag en dauw stond de schipper reeds weer te porren.

Wout kon de slaap niet vatten.
Hij woelde zich om en om in zijn kooi.
Nu zat hij hier in Venlo, aan de boord van een schip, als varensgast …..
Er gleed een lach over zijn gebruind gelaat.
Ze moesten eens weten!
Die schipper van hem, die poortwachter en die smid ook, met wie hij een pint bier had gedronken.
Maar ze wisten niets.
Ze hadden nergens erg in.
Ze zagen hem aan voor ’n doodgewone jonge schippersknecht, zoals er twaalf gingen in ’n dozijn.
Hij, schipper…….!
Wout grinnikte zachtjes,
Ja – vroeger – toen had hij gevaren.
Dat was bij Adriaan van Bergen geweest. Op diens turfschip. Dat was jaren geleden. Al wel een jaar of zeven, acht. Wat vloog die tijd. En toch heugde het hem als de dag van gisteren. Hij was ’t jongste maatje aan de boord geweest.
Schipper van Bergen. Dat was nog eens een kerel geweest! Een vrome schipper met durf in zijn lijf. Hij was geus, die Van Bergen en hij had aan de Prins zijn schip en bemanning aangeboden om Breda te verrassen. Hij had gezegd: Dat doen we zó: Ik verberg uw soldaten in het ruim van mijn schip en laad de turf er boven op. Dan vaar ik Breda binnen. En in de nacht komen die soldaten er uit, overrompelen de slapende Spaanse bezetting en doen de poort open. Dan kunt u zo binnen komen en Breda is …..
Een prachtplan was dat geweest. Wout kon er zich nog in verkneuteren.
’t Was in februari geweest bij invallende vorst. Het Spaanse garnizoen schreeuwde om turf. Van Bergen kwam met zijn turfschip. De Spanjaards trokken het zelf naar binnen. En toen begonnen ze te lossen. Dat was een heel gevaarlijk moment geweest. Hij had met nog een maat al maar aan de pomp gestaan. Het schip was lek gestoten en de soldaten, die onder in het ruim zaten, zaten op elkaar gedrongen in het ijskoude water,
Er waren er bij, die het al flink te pakken hadden. Ze hoestten. Dat mocht de vijand niet horen. Als hij het merkte, waren ze verloren. Dat zou alles verraden zijn. Hoe had hij gepompt, geschreeuwd en gezongen …..
Toen de onderste laag turf bloot kwam, had Van Bergen gezegd: Zo is het voor vandaag mooi genoeg, mannen. We gaan morgen weer verder. Jullie hebt nu weer turf. Kruip maar lekker bij het vuur. ’t Was bar koud en de Spanjaarden hadden er wel oren naar, vooral toen ze nog een drinkgeld kregen ook. Weldra waren ze verdwenen. Maar één zo’n vervelende snuiter blééf aan boord. Die wilde het schip niet verlaten. En hij was ook allesbehalve te spreken over de turf. Die was nat en niet van de beste. Van Bergen had hem echter ook met een zoet lijntje weg weten te krijgen. “De beste turf is voor de commandant”. Had hij gezegd. “Die zit onderin.”
Wout moest nog lachen. Die loze schipper. Die was niet op zijn mondje gevallen.
Des nachts waren de soldaten er stiekem uitgekomen. Ze hadden het slapende garnizoen overrompeld. Het ging allemaal van een leien dakje. En Breda was, toen de morgen aanbrak, vóór de Prins.
Dat was een mooi stukje geweest. Trouwens, die soldaten waren ook kerels. Eén, luitenant Matthijs Held, had aan zijn buurman een dolk gegeven en gezegd: Als ik weer zo hoesten ga, moeten jullie me doodsteken. Hij wilde niet, dat ze door hem allen zouden worden verraden. Ja, de Prins had kerels van stavast in zijn leger.
Het had hem mooi toe geleken, om ook onder de Prins te velde te trekken. Het soldatenleven trok hem nog meer dan het water. En zó was hij ook soldaat geworden.
En hoe kon het zo treffen. Zijn luitenant was diezelfde Matthijs Held, die held van Breda, Daar was hij trots op.
Nu – voor enige weken – had Matthijs Held hem in het winterkwartier de hand op de schouder gelegd en gevraagd: “Wout, zou je nog weer schipper willen worden.”
“Ik schipper?” had hij geantwoord. “Wel neen, ik heb het zo best naar mijn zin.”
Held had gelachen.
“Ja, daar hoor je vreemd van op, hè? Maar ik ga je wat vertellen, waar je nog vreemder van ophoort. Jij moet met me mee naar de Prins.”
“Naar de Prins? Die zit toch in Den Haag?”
Wout wist, dat de Prins na het beroemde ruitergevecht bij Turnhout, waarin hij de Spaansen versloeg, naar Holland was gereisd,
“Wat je daar moet? Dat zul je wel horen. Maak je maar gereed, want we vertrekken vanmiddag.”

Hij had er wel tegen opgezien. Onderweg had hij Held nog eens gepolst, wat dit moest. Maar die wilde niets meer loslaten, deed alleen maar erg geheimzinnig.

Het was hem stukken meegevallen.
De Prins was een heel gewone, erg vriendelijke man.
“Heb je gevaren?” was zijn eerste vraag geweest. Daar had hij, Wout, het antwoord alvast niet op behoeven schuldig te blijven.
“Jawel, Hoogheid! Bij schipper Adriaan van Bergen.”
“Wel: , had de Prins gezegd, “dan ben hij mijn man, Dan moet ik jou net hebben. Ben je wel eens in Venlo geweest?”
De Prins had een plattegrond van Venlo voor hem uitgespreid zonder  zijn antwoord af te wachten en met z’n vinger de waterpoort aangewezen. “Kijk, van deze poort wil ik de sleutel hebben. Het moet evenwel stiekem gebeuren, zó, dat ze in Venlo niets merken. Begrijp je? Die sleutel is voor ons geld waard. Waarom, vertel ik je nog wel. En nu moet jij  - de Prins had hem scherp aangekeken – als schipper vermomd, voor mij die sleutel in handen zien te krijgen. Maar denk erom: Ze mogen in Venlo geen lont ruiken.”
Wout vond het een grote eer, dat hij dit voor de Prins mocht doen.
“Ik wil het proberen, Hoogheid”, had hij gezegd. De Prins had tevreden geknikt. Dat was dus afgesproken. Alleen zei hij bij het afscheid nog: “Maar denk erom, het  gevaarlijk, wat je doet. Een spion, die ontdekt wordt, is een verloren man”.
Wout  wist het
Zelf hadden ze ook wel spionnen betrapt.
Voor een spion was geen genade.
Die werd gehangen.
Zijn leven stond er bij op het spel.
Maar het ging voor zijn vaderland. Het ging om de verdediging van de zo duur veroverde vrijheid van religie.
Daar hadden reeds velen het offer van hun leven voor gebracht.
Maar hij wist ook nog iets anders. Iets, dat hem als een held het gevaar deed trotseren. Hij wist daarginds in Holland zijn oude moeder, die nu voor hem bad.
Hij had haar, voor hij de opdracht van de Prins ging uitvoeren, nog opgezocht. Hij had haar alles verteld. Toen had ze bevend haar rimpelige hand op zijn bruine vuist gelegd:
“En mijn jongen, heb je nu ook gebeden?”
Met een brok in zijn keel had hij ja geknikt.
“Dan is het goed”, had ze gezegd. “Doe, wat je plicht is en vergeet het bidden niet. God alleen kan je behoeden te midden van de vijand. Hij kan hun ogen verblinden, zodat ze niets merken. Ik zal hier voor je bidden, elke dag.”
Wout had naar haar rimpelige handen gekeken. Het waren haar oude, zwakke handen, moe van het vele werken. Nu konden ze niet meer. Maar ze vouwen kon moeder nog wel. En dan waren die zwakke handen sterk, héél sterk……
Dat maakte hem rustig.
Vreemd, dat hij denken moest aan moeders biddende handen, nu hij de opdracht van de Prins moest uitvoeren.

Nog een hele tijd lag hij wakker.
Hij dacht aan de sleutel.
Die moest hij hebben. Maar hoe?
Dat was niet zo gemakkelijk.
Hij kon de poortwachter nog eens gaan opzoeken en dan heel stilletjes, als deze er geen erg in had, de sleutel van de spijker pakken en stiekem in zijn zak laten glijden. Dan zou hij onder voorwendsel, dat hij even ging zwemmen in de Maas met de roeiboot kunnen wegvaren……
Of ook hij zou zich, verkleed als een Spaanse soldaat, ’s nachts bij de poort kunnen melden, om de wacht, die er zat, af te lossen. Om dan gauw de sleutel te overmeesteren en zich daarmee uit de voeten maken voor de eigenlijke aflossing kwam…..Het was gevaarlijk, maar het kon.
Maar wat hij ook deed… na een poosje zou het toch worden ontdekt, dat de sleutel weg was. Ze zouden dadelijk aan diefstal denken. Het zou in elk geval argwaan wekken. En dan gingen ze…. Wie weet….. uit voorzorg het slot veranderen, zodat de gestolen sleutel niet meer paste. Dan had hij de sleutel, maar de Prins kon er niets mee doen….Nee, ze mochten er helemaal geen erg in hebben. Het moest zo, dat ze er niets van merkten……Om daar iets op te vinden, dat viel nog niet mee.
Het beste leek hem nog, dat hij er stilletjes een tekening van maakte. Hij kon de sleutel overtrekken op een stuk papier. De Prins kon dan een sleutel laten maken, die er precies zo uitzag, die precies zou passen in het slot van de waterpoort.
Er waren in Holland slotenmakers genoeg.
Die verstonden hun vak wel
Dit leek hem nog het beste. Als hij er in slagen kon die tekening te maken in een onbespied ogenblik, dan zouden ze er niet de minste erg in hebben. Dan mochten ze de echte sleutel wel houden, Het was maar een gewone kruissleutel, dat had hij al wel gezien. Die was gemakkelijk na te maken. Ja, zo moest het maar.
Eindelijk overmande hem de slaap.


HOOFDSTUK 4

“Brrrr.”
Wout stoof overeind. Hij trok een heel mal gezicht en zat rechtop in zijn kooi.
Van zijn verwarde haar liep hem het water over de wangen.
“Brrr”, zei hij nog eens.
De schipper grinnikte. Hij stond bij Wouts bed met een puts water in de hand.
“Moet je nog meer hebben?”
“Dank je”, zei Wout. “Ik ben nu al klaar wakker.”
De schipper had zeker al wel een paar keer boven ’t luik van het vooronder staan roepen. Maar er kwam geen asem. Wel hoorde hij een luid gesnurk. Zijn schippersmaat sliep zo vast als een huis.
Dat kwam er nu van. ’s Nachts rondspoken en dan een gat in de dag slapen. Jawel. Maar wie ’s nachts vist, moet daags de netten drogen. Hij wist wel een probaat middeltje. Hij had de puts over boord gezwaaid en hem vol geschept uit de gracht. Toen op zijn kousenvoeten sloop hij naar het vooronder.
Wout snurkte nog als ’n os. Hij werd er niet eens wakker van. Toen had de schipper hem van straal koud water op zijn voorhoofd laten lopen…..
Nu was- ie wakker.
“Wel”, zei de schipper, “’t is je geluk, dat je wakker bent, want anders had ik je vast de hele putsvol over ‘t lijf gegooid. Kom je? We moeten weer aan de slag. Het schip moet leeg. Een schipper moet varen, wil hij verdienen. Onthoud dat van mij.”
De schipper verdween naar boven.
Wout schoot de kleren aan.
Die schipper was ook een mooie.
Met zijn puts.
Toen hees Wout zich aan dek. Het was nog heel vroeg in de morgen. In de stille huizen aan de gracht was nog geen leven te bespeuren. Ook op straat was het nog stil. Alleen de mussen hadden al weer een heel spektakel.
Wout at fluks een droge homp brood. Spoelde de grote happen er door met een kommetje melk. Dan was hij gereed voor de slag.
De schipper had geen klagen. Wout werkte hard die morgen. Hij was best tevreden over zijn nieuwe knecht.
Maar als de schipper geweten had, wat Wout dacht, zou hij vreemd hebben opgezien. Want de spion van de Prins dacht aan zijn plan om een tekening te maken van de sleutel van de Venlose waterpoort.
Als hij straks weer naar die poortwachter ging, kwansuis om een praatje, dan zou hij zeggen: “Luister, zijn die jongens daar weer op de poort? Me dunkt, ik hoor ze weer. Wat zouden ze nu weer gaan uithalen?” En als dan de poortwachter zou gaan kijken, zou hij gauw de sleutel van de muur pakken ……
Zo wikte Wout …..
Maar ’t zou heel anders gaan, dan hij dacht.

De Spaanse soldaat op de poort had de avond tevoren erg lang geplakt in de soldaten- taveerne. Diep in de nacht was hij eerst thuisgekomen. Hij had nog maar een poosje geslapen, toen moest hij er al weer uit voor de wacht op de waterpoort. Alléén in ’t stille wachtvertrek, worstelde hij met de slaap. Zijn oogleden werden zo zwaar. Ze wilden al maar dichtvallen.
Nu scheen de slaap het voorgoed te hebben gewonnen. Hij zat te knikkebollen.
Prompt zes uur in de morgen moest hij de poort ontsluiten. Dan mochten de schippers er weer door. En dan kwam de poortwachter hem aflossen.
Een schipper, die naar buiten wilde, gooide even voor zes de touwen los. Hij boomde zijn schip door de gracht. Zo meteen, klokke zes, zou de poort weer open gaan.
Al bomend kwam hij bij de waterpoort.
Ze was nog gesloten.
Dan zou hij maar even wachten.
De wacht kon toch zo dadelijk komen, Hij maakte ’n praatje met de schipper van Wout.
Een torenklok sloeg. Zes uur …..
De wacht was niet vroeg vanmorgen.
Er kwam leven in de huizen. Over de straat ratelde een kar.
Maar op de poort bleef het nog stil.
Beneden, bij de wallekant, lag het ranke, vlugge bootje van de poortwachter, maar de soldaat, die er mee naar de nog gesloten pijp roeien moest, liet op zich wachten.
De schipper toefde nog een tijdje.
Maar toen begon hij te pruttelen. Dit was toch geen manier van doen. Het was al lang zes uur. Die kerel op de poort kon wel slapen.
Hij zou hem wel wakker maken.
Hij greep de toeter en blies.
De soldaat in het wachtlokaal had al ’n mooi tijdje zitten knikkebollen. Nu schrok hij ineens op. Hoe laat was het?
Hij hoorde al een kar op straat!
O, schrik …..daar toeterde een schipper.
En de poort zat nog dicht. Hij mocht wel opschieten. Haastig greep hij de sleutel van de muur, holde de wenteltrap af naar beneden. Kerel, daar had- ie zich lelijk verslapen. Hij liep haast- je repje de poort over en sprong in het roeibootje. 



Dit wiebelde erg. De soldaat had moeite om op de been te blijven. Dan greep hij een roeispaan…. “Hei!” riep de schipper, “schiet toch wat op, man. Doe de poort open. ’t Is al wel kwart over zes.” De soldaat stuurde ’t bootje de schemerdonkere pijp in ……Hij had in de verte de poortwachter ook al zien aankomen. De kop van het bootje stootte tegen de deuren. Hij draaide de sleutel haastig om in het slot. Ziezo, nu de deuren nog openduwen. Die schipper toeterde alweer. Ja, man, hou je maar stil. Terwijl hij de sleutel in de rechterhand vasthield, zette hij de beide handpalmen tegen de deuren en duwde met kracht. Door zijn haastige beweging schoot ineens het bootje onder hem uit…..Hij probeerde nog de deur vast te grijpen ……mis….. Hij struikelde en viel, over de roeibank heen …. Languit in het schommelend bootje. De sleutel vloog uit zijn hand, ketste tegen ’t stenen gewelf, ploempte dan in het water …..
De soldaat krabbelde weer overeind. Hij wreef met een pijnlijk gezicht zijn rug …..au…. daar had- ie zich nogal pijn gedaan ook…. Maar ’t ergste was …. De sleutel….
Die was hij kwijt.
Die lag in het water, ergens diep in het slik op de bodem van de gracht.
Dat was lelijker.

De poortwachter liep, genietend van het voorjaarszonnetje, langs de gracht. Hij haastte zich niet. Het behoefde ook niet.
De wacht deed immers de poort wel open.
De stad ontwaakte. Er kwam al weer bedrijvigheid op straat en in de gracht. Die schipper was er al vroeg bij. Hij had de touwen reeds weer los gegooid, zag hij wel, en voer naar de poort. Hij had gelijk. Je moet de dag goed meenemen.
Het houten been van de poortwachter gaf telkens een tik op de straatstenen.
Maar ineens hield dat op. Wat was dat?
Wat had die schipper te toeteren? De poort moest toch al open zijn. Het was zes uur. Wat nu? Kon die schipper niet doorvaren?
De poortwachter bleef staan …..léék …… Hoe was ’t mogelijk, de poort zat nog dicht! Potdicht! Geen schip kon er door. Dát was ook fraai.
Hoe kon dat?
Waar zat die wacht? O ….. daar was- ie. Daar kwam hij aanhollen, stapte in ’t bootje en voer naar de pijp. Veel te laat…..Het was ongehoord. Moest dat voorkomen? Hij zou hem ’t zeggen ook……Tik, zei het houten been op de straat; tik….. tik…….. al harder en harder. De schipper toeterde al weer, Die had haast natuurlijk. Daar was hij schipper voor.
O, gelukkig, nu begon hij te bomen….. de deuren waren open. Maar hij zou ’t die wacht eens flink onder zijn neus houden.
Op de wallekant wachtte hij op de soldaat, die net weer uit de pijp kwam en het bootje naar de wal stuurde….
“Man”, zei hij, “je wéét, toch de poort om zes uur open moet. Je hebt de klok toch wel gehoord? Maar, wat kijk je bedrukt? Wat is er? Wat heb je?”
Het viel hem ineens op, dat de soldaat keek als een oorwurm.
“De sleutel ligt er in.”
“Wat zeg je? De sleutel? Waarzo dan?”
De poortwachter kreeg ogen als schoteltjes. Zijn dikke snor trilde….
“Jij domme uilskuiken”, viel hij uit. “Wie laat nu de sleutel in ’t water vallen?”
Daar zaten ze nu.
Hoe kregen ze ‘m weer?
“Haal de dreg”, commandeerde de poortwachter.
“Die hangt in de toren.”
De soldaat draafde naar de poort.
De poortwachter moest zijn gemoed even luchten. Hij liep op het schip toe, waar Wout en zijn schipper druk aan het werk waren.
“Die stomme soldaat”, zei hij schamper, “heeft me de sleutel in het water laten vallen. Zou je zo’n kerel niet? Honderd om één dat je ‘m niet terug vindt.”
Wout spitste de oren en liet het werk even rusten. Wat zei de poortwachter daar?
“Waar ligt- ie?”
“In de pijp”, zei de poortwachter. “Maar daar komt-ie net de dreg, dat stomme uilskuiken”.
Ze voeren samen naar de pijp: de soldaat en de poortwachter.
De soldaat wist zich niet meer precies te herinneren, waar de sleutel was neergekomen, toen hij hem uit de handen vloog. Hij was ook zo mal terechtgekomen. Hij wreef nog maar steeds zijn pijnlijke rug.
De poortwachter dregde. Het moest dan maar gaan op goed geluk. Maar al wat hij ophaalde, Was slik. De sleutel kwam niet naar boven …..
Ze waren er een heel tijdje mee bezig. En de poortwachter werd al bozer. Eindelijk smeet hij de dreg neer.
Hij gaf het op. Dit was monnikenwerk. De smid moest maar komen en maken ’n nieuwe sleutel.
Kwaad pakte hij de riemen, roeide weer naar de wal……
“Gevonden?” riep Wouter.
“Nee”, riep de poortwachter terug.
Hij legde het bootje vast en zei iets tegen de soldaat, die zich de stad in spoedde.
Nee!
Dus, de sleutel lag er nog in.
Wout floot. Dat was een tegenvaller.
Nu zou er vandaag van zijn hele mooie plannetje niets meer komen. De sleutel was er niet. Er zou wel een nieuwe komen. Die soldaat zou wel naar de smid zijn.
Dit was een strop.
Vandaag kwam het schip leeg.
En morgen vroeg gingen ze weer varen.
Hij moest nu zijn slag slaan.
Gek, dat die sleutel nu juist in ’t water moest ploffen. Nu hij…..
Maar daar schoot hem iets door de gedachte.
Was dat zo gek?
Als hij eens…….
Het kon toch?
Hij kon het toch proberen?
Wie niet waagt, wie niet wint.
En als het lukte ……..?
Wouts bruine ogen schitterden.
Zijn hart begon vlugger te kloppen.
Ja, als het gelukte , dán was hij klaar!
Dan kon het niet mooier. Hij deed het….
Maar eerst vanavond. Al alles sliep.
Hij kon de tijd bijna niet afwachten.
De dag, die anders zo vlug om was, króóp nu voorbij.

Donker lag het lege schip tegen de wallekant. De waterpoort was al weer gesloten. De smid was gekomen met een grote bos sleutels en vond er één, die paste. Morgen ging hij er een nieuwe bij maken, had de poortwachter verteld, toen hij op weg naar huis langs het schip kwam.
Stil en dromerig leunden de huizen aan de gracht tegen elkaar, de mensen binnen lagen op één oor, er was geen mens meer op straat. Alleen de wind suizelde in het jonge, tere groen van de bomen.
De schipper sliep reeds.
Toen stak Wout zijn hoofd uit het vooronder. Hij nam eerst de omgeving scherp op. Er was niemand te zien. Dan kwam hij verder. Behoedzaam liep hij over het dek, klom overboord en liet zich vlak bij het schip in het water glijden.
Het borrelde. Hij stond er tot zijn hals toe in, voelde zijn voeten wegzakken in ’t slik op de bodem. Even wachtte hij, spiedde over het water heen naar de poort, die donker afstak tegen de lucht. Het was er stil…..

Dan zwom hij weg in de richting van de pijp.
Het was pikkedonker in het gewelf onder de poort. Hij kon geen hand voor de ogen meer zien. Maar bij wat hij wilde, had hij geen licht nodig, Zacht plassend door het water, tastte hij in het donker met één hand om zich heen….. dan raakte de toppen van zijn vingers de dichte deuren, Hij tastte er langs. Dan haalde hij diep adem, zoog zijn longen vol. Hij dook. Zijn vingers graaiden door de dikke laag slik. Hier moest- ie liggen…..de sleutel.
Dan kwam hij weer boven. Mis……
Weer haalde hij diep adem….. weer dook hij naar beneden, weer woelden zijn vingers rond op de bodem.
Het water klotste tegen de stenen muren, het geplas klonk op in het holle gewelf.
Hij moest hier toch liggen….. volhouden. Hij moest hem vinden nu….Dit was zijn kans.

De Spaanse wacht klom de wenteltrap af. Hij begon zich in het wachtlokaal te vervelen. Hij zou maar eens even een rondje maken over de poort.
De torendeur knarste, sloeg weer dicht.
Dan liep hij langzaam de pijp op, zijn voetstappen klonken op onder het poortgebouw.
De stad sliep.
Beneden in de gracht het donkere silhouet van een schip…. Op straat geen levend wezen meer: zo’n echte stille voorjaarsnacht.
Stil eens….
Hij bleef staan.
Plaste daar wat in het water. Het was in de pijp ….. Misschien waren het eenden, die wakker waren geschrokken …..Hij zou toch eens gaan kijken.
Met een paar stappen was hij bij het muurtje boven de donkere ingang van de pijp……hij boog zich er over heen ……luisterde…..

Wout was net weer boven gekomen.
In zijn vingers had hij iets hards. Daarnet voelde hij het in het slik ….vlak tegen de muur …. Nu had hij het….. Het water droop hem over de schouders uit zijn kletsnatte haar.
Hij betastte het voorwerp.
Het was hem….. hij hàd hem…
Stil!
Voetstappen …. Daar liep iemand! Op de poort, vlak boven hem. Duidelijk klonken er zware voetstappen…Wie was dat? De Spaanse wacht? Nu hield het ineens op.
Wout hield de adem in, luisterde …..
Daar waren ze, de voetstappen ……’t was net, of liep er iemand naar het muurtje boven de pijp ……Zou…….?
Zijn hart sloeg wild. Dit was niet best.
Als hij nu eens werd ontdekt. Als die wacht eens onraad geroken had …….
Hij drukte zich dicht tegen de muur ……. Geen lawaai maken ….. elk geluid kon hem verraden, zijn leven op het spel zetten …… Als ze hem vonden!
Een spion werd gehangen. Opgeknoopt aan de galg.
Hij klemde de sleutel stijf in zijn vuist, luisterde angstig…..
Uit zijn hart welde stil een gebed.

De soldaat stond over het muurtje gebogen.
Nu hoorde hij niets meer.
’t Waren zeker eenden geweest.
Die zaten wel eens meer in de pijp.
Na nog ’n poosje geluisterd te hebben, richtte hij zich weer op …..Hij liep terug, stapte over de poort…..
De nachtwind was lekker koel.
Na een eindje het bolwerk te zijn opgedrenteld, keerde hij terug ……Weer klonk zijn langzame tred over de poort …. Dan ging hij de toren weer binnen.
Wout zat al die tijd tot de hals in het water, weggekropen tegen de ruwe stenen muur in de donkere pijp. Hij haalde verruimd adem, toen de voetstappen zich weer verwijderden van het muurtje ….
Gelukkig!
Hij had nu wel gauw naar het schip willen zwemmen om aan boord te klimmen. Maar nee ….. je kon niet weten …… hij hoorde wel niets neer, maar hij deed toch beter met even te wachten …..
Weer verliepen minuten …..
Dan …… hij drukte zich onwillekeurig weer dichter tegen de donkere muur …. Daar waren ze wéér: de voetstappen over de poort …..
Het was vast de wacht , die even de ronde had gedaan. Misschien ging hij nu weer in de toren ….. hij hoopte het maar.
Hij luisterde scherp ….. heen gerucht ontging hem ….. hij meende een deur te horen dichtslaan.
Nu werd het weer stil ook ….

Nog bleef hij een poos wachten.
De kust moest eerst goed vrij zijn.



Toen zwom hij weg …… uiterst behoedzaam, de gracht over naar het schip.
Op de poort bleef het stil.
Bij het schip gekomen, hees hij zich vliegensvlug aan boord, zijn natte voeten schuifelden over het dek naar het vooronder …..
Dan dook hij naar beneden.
Dat was op het kantje af geweest.
Maar in zijn hand had hij de sleutel
De sleutel van de waterpoort.
De spion van de Prins lachte zacht.

“Is die jonge schipper al terug?”
Prins Maurits keek gespannen naar Matthijs Held. Hij was zoeven uit Den Haag in het legerkwartier gekomen en had de luitenant dadelijk bij zich doen ontbieden.
“Nog niet, Hoogheid.”
De Prins scheen teleurgesteld.
Het bezit van Venlo lag hem na aan het hart. Zijn grote tegenstander, de Spaanse veldheer Parma, had indertijd Venlo belegerd en ingenomen. Sinds was de plaats in Spaanse handen en goed versterkt. Er was de Prins veel aan gelegen de stad weer in handen te krijgen. Maar dan moest een list te baat genomen worden. Ze moest, als Breda, bij verrassing worden genomen.
Prins Maurits had ’n plan gereed. Het was een prachtplan. Maar alles draaide om die sleutel. Als die niet kwam, kon er niets van komen….
“Wat denk je”, vroeg de Prins, “zou hij slagen?”
“Er kan natuurlijk iets gebeuren”, zei de Matthijs Held. “Maar hij is er de geknipte man voor.”
Zelf zat hij ook in spanning.
Wout moest nu ook elke dag kunnen terugkomen.
“In elk geval”, ging de Prins voort, “kunnen we al vast samen het plan voor de aanslag bespreken en de nodige voorbereidingen treffen. Want jij zult de aanvoerder zijn.
Matthijs Held hoorde verrast op.

“Jij was er óók bij, toen Breda werd genomen”, zei de Prins. “Met dat turfschip. Je hebt ervaring en die kan je hier te pas komen. Ik wil Venlo op eenzelfde wijze verrassen als Breda. Nu niet met een turfschip, maar met twee kolenschepen. Het eerste beman jij met veertig van je beste mannen en de jonge gast, die mij de sleutel zal brengen, gaat dan als schipper met jou mee. Het tweede wordt met Engelsen bemand. Weet je daarvoor soms een geschikte schipper?”
“Jan Servaes, Hoogheid.”
“Goed. Jullie gaat in de nacht tegen een afgesproken uur boven Nijmegen aan boord en zeilt de Maas op naar Venlo. Jullie vertrekken eerst, het andere schip volgt. Je neemt de sleutel van de waterpoort mee en probeert daarmee de stad binnen te komen. De poort wordt bezet, zodat ook het andere schip binnen kan komen. Verder wacht ik zelf in de buurt van Venlo met tien kornetten ruiters en twee duizend voetknechten om de stad binnen te rukken. Dan kan het niet missen, of Venlo is ons.”
Luitenant Matthijs Held luisterde met bewondering. Dit was een fijn plan. Inderdaad. De opzet was schitterend. Dit moest wel slagen. Het was slim bedacht. Hij was blij met het vertrouwen, dat de Prins in hem stelde.
“Alles moet natuurlijk in het diepste geheim worden voorbereid”, merkte de Prins op. “Er mag niets van uitlekken”.
Matthijs Held knikte.
Hij zou met de voorbereiding beginnen.
En verder was het wachten op Wout met de sleutel.

HOOFDSTUK 5

’t Was een heel mooie Meiavond, die avond van de 27ste mei 1597.
Aan de oever van de Maas, enige uren boven Nijmegen, lag een kolenschip en een eind verder, stroomafwaarts, nog eentje.
Er hing een vredige stilte over het landschap. Het water van de rivier schuurde tegen de boorden van het schip.
Bij het roer zat een jonge schipper. Hij genoot, terwijl langzaam de schemer viel, van de avondrust.
Toch lag er op zijn gelaat enige spanning. Soms rekte hij zijn lenige gestalte uit en keek uit langs de oever, waaraan het schip lag vast gemeerd, scherp luisterend naar de geluiden, die de avondwind, ritselend, meevoerde…..
Hij scheen iets te verwachten.
Die jonge schipper was Wout.
Hij was heelhuids met de sleutel van Venlo’s waterpoort uit de zuidelijke Nederlanden op Staatsgebied gekomen.
Wat was de Prins in zijn nopjes geweest, toen hij deze zijn opwachting maakte en hem persoonlijk de zware sleutel overhandigde.
De ogen van Prins Maurit hadden geschitterd.
Nu kon het plan doorgaan.
De Prins had er Wout iets van verteld.
Matthijs Held zou de aanvoerder zijn van de soldaten, die in de kolenschepen de stad noesten overrompelen.
“En ij bent die nacht schipper van het eerste schip. Jij kent de waterpoort. Maar pas op, vertel het niemand. Er mag niets van uitlekken. Matthijs Held waarschuwt wel, wanneer het zover is”. Wout had zich in de handen gewreven van plezier, dat hij schipper mocht zijn. Hij had gepopeld van ongeduld.
Nu was het zover. Het zou zijn.
Wat zou die poortwachter op zijn neus kijken straks.


“Stil. Deze kant op”.
Door de dauw, die opsteeg uit een moerassig gedeelte van de Maasoever en zich als ’n zachte nevel spreidde over het veld, naderde onder aanvoering van Matthijs Held, de held van Breda, een groep van veertig man.
Het waren Staats soldaten, door Held zorgvuldig uitgelezen voor deze tocht. Stuk voor stuk waren het kerels. Ze hadden wel meer voor hete vuren gestaan. Deze aanval op Venlo was net een kolfje naar hun hand.
Ze liepen behoedzaam voort, achter elkaar. Matthijs Held ging vooraan. Hij was hier eerder geweest, en wist waar het schip lag.
Het donkere haar aan zijn slapen begon reeds te grijzen, maar uit al zijn trekken sprak nog dezelfde taaie wilskracht van vroeger, die hij in het turfschip van Van Bergen had getoond.
Zo nu en dan knapte een takje of zwiepte een struik ……Soms fladderde een vogel angstig op en vluchtte weg in het lage hakhout.
Zo liepen ze verder ….. zwijgend…..
Zou de kust veilig zijn.
Matthijs Held luister naar het afgesproken sein.
Ja, dáár hoorde hij het. Door de stille meiavond klonk driemaal achtereen de roep van de koekoek. De oever was veilig.
Nu ging het snel verder ….. Ze waren dicht bij de rivier. Daar lag het schip al.
Een ogenblik later klommen ze aan boord. Eén voor één verdwenen de soldaten in het ruim. Het ging alles héél stil toe. Er werd geen woord gesproken …..
Wout telde er veertig.
Toen de laatste zich had laten zakken, gleed er een lach over zijn bruin gelaat.
’t Was wel een wonder vrachtje kolen. Van Bergen zou zeker gezegd hebben: Het zijn puikbeste, sinjeur!
Ze zouden het die Spanjaarden in Venlo straks geducht warm stoken.
Hij hees het zeil.
Er stond een lekker koeltje.

Luitenant Mattijs Held. Gewoonlijk vol kwinkslagen, keek nu ernstig. Hij ging in gedachten nog eens alles na. Met Jan Servaes, de schipper van het tweede schip, had hij afgesproken, dat deze dadelijk vertrekken zou, zodra hij de Engelsen aan boord had genomen. Verder klopte alles. De Prins zou met zijn legermacht deze zelfde nacht opbrengen uit Nijmegen, om ergens in een bos in de buurt van Venlo de boodschapper af te wachten, die hem het bericht brengen zou, dat de aanslag was gelukt. Dan zou hij met zijn paarden en voetvolk de stad intrekken.
De Prins was vol goede moed en ha in vertrouwen alles in Held’s handen gelegd.
Matthijs Held gevoelde, nu hij op het punt stond deze gevaarvolle onderneming te beginnen, de volle zwaarte van zijn verantwoordelijkheid.

De Prins kende hem als een man van de daad.
Maar Held wist zich zelf ook maar een zwak nietig mens. Wat zou hij met zijn mannen, als God de Here het niet deed gelukken? Dan hielpen geen goed opgezette plannen, dan baatte geen moed ……Luitenants Matthijs Held was ook een man des gebeds…..
Ritselend streek de vochtige avondwind door het geboomte op de oever, bolde het bruine zeil, dat nu door Wout was gehesen …..
Hoe vredig was het hier op deze plek aan de Maas. En tóch: het was oorlog ….. Over enige uren zouden ze zich met de wapenen een weg moeten banen naar de overwinning ….dan zou er weer bloed vloeien ….., voor sommigen hunner zou het misschien de dood betekenen. Zo was het soldatenleven …..
Achter hen klonk een gedempte stem: “Vertrekken we?”
Vol spanning wachtte Wout het antwoord van zijn luitenant. Het schip was opgetuigd. Hij had de touwen maar los te werpen …..
Matthijs Held, wakker geschud uit zijn gedachten, wist, dat het nu tijd werd.
“We gaan”. Was zijn antwoord.
Wout wierp de touwen los, duwde het schip van de oever met de vaarboom. In het midden der rivier greep de nachtwind het licht klapperen zeil….. het boegwater bruiste …… ze voeren.




Wout stond te roer. Matthijs Held toefde nog even aan dek. Hij keek naar de voorbijglijdende oevers. De vochtige damp, die over ’t veld hing, klom hoger, de wind voelde zelf nattig aan …..
Een beetje mist zou niet hinderen. Als ’t maar niet te erg werd, want ze moesten hun kruit droog houden ….. Dan verdween ook hij in het ruim, waar zijn mannen reeds zwijgend bijeenzaten.

Wout keek scherp uit.
Ze waren zo pas de laatste bocht voor Venlo gepasseerd.
Op zijn vorige reis had hij zich elke kromming goed in het geheugen geprent. Hij vergiste zich niet.
Een grijze damp hing als een zware nevelsluier over de rivier. Het dek was glibberig, zelfs zijn schipperstrui voelde nat aan.
Hij kon nauwelijks de beide oevers onderscheiden.
Langzamerhand gleed het kolenschip dichterbij …..Van boord klonk geen enkel geluid. Het was net een spookschip.
Dáár …..
Voor hem doemden uit de nevels de omtrekken op van de poort. Uit een der torens, waar Wout het wachtlokaal wist, viel de weerschijn van een licht.
Hij zette het roer vast en sloop over het dek. “We zijn er!” zei hij gedempt.
Onmiddellijk kwam Held in actie. Zijn mannen moesten zich gereed maken. Eén hunner ging aan dek. Hij nam van Wout het roer over.
“Wacht”, zei Wout fluisterend.
De ander knikte.
Wout tastte in zijn broekzak, zijn vingers sloten zich om iets hards ….. de sleutel van de waterpoort.
Nu moest het gebeuren.
Hij liet zich vlug in het roeibootje glijden, dat aan het achterschip was vastgemaakt, maakte het los en verdween in de nevel.
Met een doffe bons schuurde het bootje tegen de muur van de donkere pijp. Wout duwde ’t verder… Nu stootte het tegen de deuren …..
Hij haalde de sleutel uit zijn zak, tastte naar het slot.
Daar had hij het. Vlug stak hij de sleutel er in, draaide hem om.
Dan tròk hij ….

Langzaam weken de deuren van elkaar. De poort lag open ….
Hij kon wel juichen.
Ze konden er zo doorvaren.
Tastend langs de muur schoof hij haastig de roeiboot de pijp uit, zette dan af …..
De wacht scheen nog niets te merken.
Hij voer naar het schip terug, klom snel aan boord.
“Vooruit”, beet hij zijn makkers toe, “de poort is los.”
Een wilde vreugde maakte zich van Wout meester, toen even later ’t kolenchip de pijp binnengleed ……
Nu waren ze in de stad, zonder dat iemand er iets van had gemerkt.
Er was géén alarm geslagen.
Het was wonder boven wonder gelukt.
Ze voeren de gracht binnen …..Het kolenschip schuurde tegen de wal. In het ruim klonk gestommel.
Haastig kwamen Held en zijn mannen thans te voorschijn, een lange rij donkere gedaanten, die ijlings op de wal sprongen. Ze draafden naar de waterpoort, die ze in een oogwenk hadden bezet, Geweerkolen bonkten op de deur van de toren.

De wacht hàd lont geroken.
Maar te laat!
Hij wilde net nij de wenteltrap neer, om de poolshoogte te nemen, toen hij Held en zijn mannen hoorde draven, toe hij luide stemmen hoorde op de poort …..
Nu bleef hij staan …..
Hij werd bleek ……
Dit was niet pluis, vast niet …… Hoor, daar werd reeds op de deur gebonsd. Wat moest hij? Angst vloog hem aan.
Hij was maar alleen.
Hij keerde naar ’t wachtlokaal terug, stootte één van de kleine vensters open en keek naar beneden …..
De poort was vol donkere gedaanten en hij hoorde ruwe stemmen ….. een aanslag …… een aanslag op de stad.
Hij moest alarm slaan.
O, hoor, daar kwamen ze reeds de trap op.
Plots zette hij het op een schreeuwen.
Zijn schorre stem klonk angstig over de nog slapende stad,
“Verraad! Verraad!”
´Schiet hem neer”, beval Held.
Toen brandde er beneden een roer los.
Een vuurstraal …. Een schot.
De kogel trof de soldaat in het hoofd.
Hij stortte achterover, ruggelings.
De mannen, die het wachtlokaal binnenstormden, vonden hem over de vloer. Hij was dood.

Aert van de smid werd wakker.
Het was donker.
Maar buiten op de straat hoorde hij stemmen.
Er liepen mensen voorbij.
In een wip was hij er uit.
Wat zou er zijn?
Misschien was er wel brand.
Daar wilde hij bij zijn. Brand, dat kwam niet alle dagen voor. Beneden hoorde hij nu ook vaders stem.
Die was ook wakker geschrokken.
Hij schoot snel in de kleren, klom de ladder af…..
De smid had de grendel voor de smidsdeur weggeschoven en stond in de deur te kijken…..
Ook hij had aan brand gedacht.
Maar boven de stad was het donker. Geen vlammen kleurden de nachtlucht rood. Toch was er iets ….. de straten waren vol ongewoon gerucht. Hier en daar hoorde hij deuren slaan …. Stemmen. Vooral uit de richting van de waterpoort klonk rumoer.
Wacht, daar kwam weer iemand.
“Wat is er, vader?”
Naast hem klonk een hoge jongensstem.
“Ik weet het niet, jongen …..Hoor, daar komt weer iemand.”
Een donkere gestalte kwam naderbij.
Aert luisterde.
“t Is de poortwachter”, zei hij.
Hij hoorde het aan de stap.
Die zou ’t wel weten.

Hij wàs het.
Hij liep snel, zo hard hij kon.
En hij had een piek in zijn hand.
“Poortwachter”, zei de smid, “wat is er toch aan de hand”.
De poortwachter bleef staan.
Hij hijgde.
“Er is alarm”, zei hij, ‘alarm bij de waterpoort. Er wordt gevochten.”




“Gevochten?”hoorde Aert zijn vader zeggen. De smid was stom verwonderd. Maar nu begreep hij het rumoer. De burgers snelden reeds te wapen.
“Wacht een tel”, zei de smid, “dan help ik een handje mee.”
Hij rende de smidse binnen. Daar greep hij het eerste wapen, dat hem voor de hand kwam. Het was de kling van een Spaanse officier.
Hij had hem gister gesmeed.
Dan verdween hij met de poortwachter naar de waterpoort.
“Wat is er?”
Achter in de smederij klonk nu een angstige vrouwenstem. Daar stond z’n moeder in de nachtgewaad.
“Er wordt gevochten”, zei Aert, “bij de waterpoort. Vader is er geen, Met de poortwachter.”
De smidsvrouw luisterde ontzet toe.
“O, Aert”, zei ze, wat vreselijk.”
Toen verdween ze in huis.
Aert stond nog in de deur, zijn scherp gehoor ving het rumoer op in de verte.
Er werd gevochten….
En vader was daar ook.
Toen deed hij de deur achter zich dicht en glipte weg ……


HOOFDSTUK 6

Jan Servaes had ook zijn vracht “kolen”.
Maar de Engelsen waren te laat geweest. Ze hadden de weg naar het schip eerst niet kunnen vinden.
Zodra ze weggekropen waren in het ruim, had hij haastig de touwen losgegooid en was de rivier opgevaren. Hij had alle zeil bijgezet. Hij mocht niet te laat komen.
Matthijs Held rekende op hem, dat hij op tijd in Venlo zou zijn met de versterking. Als hij de poort in handen had, moesten zij er ook zijn.
Waren die Engelsen maar een kwartier eerder geweest!

Nu moest hij inhalen.
Als het nu maar opschoot.
Hij brandde van ongeduld.
Voor geen geld ter wereld zou hij willen, dat door hen het hele plan nog in duigen viel.
Het lag hem nu enkel maar aan de wind. Hij wilde wel, dat die nog wat aanwakkerde. Dan konden ze vlugger.
Het was nog een heel eind varen.
Maar Hij, Die de winden gebiedt, beschikte het anders.
Toen de morgen begon te krieken – Servaes was met de Engelsen nog maar goed halfweg – minderde de wind zeer snel.
Hij stak niet op, maar ging liggen.
Ze kwamen al minder vooruit.
Swervaes merkte het met schrik.
Dit was een lelijke tegenvaller. Hier had niemand mee gerekend.
Toen ver in het oosten de lucht zich al rood begon te kleuren, was het windstil  geworden. Het kolenschip dreef op de rivier,
De aanvoerder der Engelsen stak zijn hoofd uit het ruim.
“Wat nu, schipper?” vroeg hij. “waarom varen we niets>”
Hij had gemerkt, dat het schip zo goed als niet meer vooruitkwam.
“Er is geen wind”, zei Servaes treurig.
De hopman keek naar de mast.
Het zeil hing er slap bij, er was geen zuchtje wind meer. De schipper had gelijk.
“We komen er niet meer” zei Servaes moedeloos. ”We komen er helemaal niet.”.
Hij dacht aan Matthijs Held en zijn mannen. Die vochten thans al op de waterpoort en zij dreven hier met slappe zeilen op de Maas.
In zijn jonge hart welde een bitter verdriet. Dat nu juist de wind liggen ging, nu daar zoveel van afhing. Moest dan alles mislukken?
De hopman kwam op het dak. Hij was zichtbaar ontsteld. Hees en opgewonden klonk zijn stem:
“Maar schipper, het móét …. We móéten er heen…. Held alléén houdt het niet. Held houdt het noóit ….. Het móét. Anders is alles verloren ……”We kunnen nog bomen”, zei Servaes.
Het viel te proberen. Hij wilde nog doen, wat hij kon. Misschien …. Misschien kon Matthijs Held de poort houden zolang ….. maar hij had heel weinig hoop.

Aert draafde langs de gracht.
Hoe dichter hij de waterpoort naderde, hoe luider het rumoer werd. Hij hoorde van alle kanten de mensen komen toe hollen. Er werd geroepen en geschreeuwd. Van de poort klonken verwoede kreten.
Het was dus wel waar. De torenwachter had wel gelijk.
Plotseling stond hij stil.
Hoor, daar vielen al schoten ……
Even weifelde hij. Zou hij wel verder gaan? Zou hij niet teruggaan nar huis? Maar vader was daar immers ook? Hij zou wel oppassen en niet te dicht er bij komen. Het avontuur trok hem aan.
Toen liep hij verder.
Dicht bij de poort kwam hij twee mannen tegen. Ze droegen een gewonde, die kreunde.
Eén van hen zag de jongen.
“Jongen”, zei hij, “pak je toch weg! Wat móét je hier? Ga maar gauw naar huis.”
Aert bleef staan. Wéér hoorde hij schoten knallen.
De beide mannen waren nu vlakbij.
“Hoor je me niet?” zei de man weer, “Er wordt geschoten ….., maak maar gauw, dat je thuis komt.”
Aert keek nieuwsgierig naar de gewonde. Dan deed hij een stap terug …… het was de poortwachter, die met vader naar de poort was gegaan.
Hij schrok er van.
“Weet je hier in de beurt een chirurgijn?”vroeg de andere, “deze man moet geholpen. Hij is gewond.”
Een chirurgijn? Aert, blij, dat hij ook wat kon doen, wist er een. Hij ging met de beide mannen mee, bracht ze bij een huis, waar een koperen bekken uitging.
“Hier is het.” De mannen lieten de klopper op de deur vallen, die even later behoedzaam werd opengedaan. De beide mannen droegen de gewonde poortwachter naar binnen. Aert bleef alleen achter. Hij dacht met schrik aan vader. Vader was bij de poortwachter geweest. Zijn onrust dreef hem opnieuw naar de poort.

Held leunde moe op zijn zwaard.
Hij stond regen één der pilaren, waarop het poortgebouw rustte en Wout was bij hem. Een steen had hem aan het voorhoofd getroffen: een dun straaltje bloed sieperde neer bij zijn gebaarde wang, maar hij telde dit niet. De strijd werd fel om de waterpoort. Ze moesten, het kostte wat het kostte, de waterpoort houden.
Nóg waren ze er meester. Tot tweemaal toe hadden de van uit de stad te wapen gevlogen burgers het gewaagd de poort te bestormen en tweemaal ook waren ze teruggedeinsd.
Niemand hunner was het nog gelukt, er een voet op te zette,
Het was een tegenslag, toen de meeste vuurroeren weigerden.
Het kruit was vochtig geworden, onderweg in het kolenschip. Dat kwam van de damp. Maar Held had zijn mannen aangevuurd, ze moesten volhouden.
Zo meteen kwamen de Engelsen. Dan kregen ze versterking.
Maar nu verteerde een wrede onrust zijn moedig hart.
Waar bleven de Engelsen?
Ze hadden er toch al moeten zijn.
Het werd méér dan tijd, dat ze kwamen.
Lang zouden ze ’t niet meer kunnen houden. Er stroomden steeds meer burgers naar de poort.
En uit de verte klonk tromgeroffel ……

Reeds waren van zijn veertig mannen enkelen gesneuveld, zo meteen kwam er opnieuw een stormloop….
“Wout”, hijgde hij, “loop naar de toren en kijk, of ze niet komen.”
Wout sprong met twee treden tegelijk de torentrap op.  Hij stormde ’t wachtlokaal binnen.
Midden op de vloer lag de dode soldaat. Hij sloeg er nauwelijks acht op, maar stootte een venster open aan de waterkant. Zo Servaes nog niet in aantocht zijn?
In de morgenschemer keek hij uit over het water, Toen kwam er in zijn bruine ogen een gejaagde, onrustige uitdrukking. Die teleurstelling tekende zich af op zijn gelaat.
“Servaes”, kreunde het in hem.
Op de rivier was geen enkel schip te bespeuren. Waar zaten nu die Engelsen, waar bléven ze toch. Waarom kwamen ze niet
Géén schip! Hij begreep het niet. Waarom toch kwamen ze niet?
Zijn hunkerende ogen gleden nog eens over het water. Nu stonden ze alléén.
Tegen een grote overmacht. Zonder versterking ……
Van beneden drong ’n dos gemurmel tot hem door.
Het was het rumoer van de te hoop lopende burgers, ze kwamen van alle kanten opzettwen en er kwamen er steeds meer. Hoe zouden ze het houden?
Het tromgeroffel kwam naderbij ….. Dat waren de Spaanse vendels, die oprukten naar de waterpoort …..
Wat was er met het schip?
Alles liep zo mooi. De aanslag was aanvankelijk gelukt.
De poort was overmeesterd.
En nu? Nu bleef de versterking uit! Nu kwamen ze niet, die Engelzen. Nu zaten ze in de klem.
Mistroostig daalde Wout de wenteltrap af om Held de schokkende boodschap over te brengen, dat er geen schip te zien was.
Halverwege de trap hoorde hij opeens groot tumult, een ontzaglijk  rumoer….een nieuwe aanval op de poort …… de laatste stormloop was begonnen. Met een paar sprongen was hij bij de deur, stormde de poort over….Zijn ogen zochten Matthijs Held
“Komen ze? riep de  luitenant.
Het antwoord van Wout was een schreeuw van diepe teleurstelling en vertwijfeling.
“Er is géén schip.”
De held van Breda, voor geen gerucht ooit vervaard, verbleekte …..Geen schip….
Er kwam géén hulp.
De aanslag mislukt. En ze konden niet meer terug…….
Hij zat met zijn mannen in de val.

Als een vloedgolf, alles meesleurend, kwamen ze opzetten, de aanvallers. Ze weerden zich verbitterd. De strijd golfde op en over de poort, en de aanvallers wiesen nog altijd in tal. Het troepje Geuzen, op de poort samengedrongen, werd steeds kleiner.
Nóg vochten ze, wat ze konden. Nóg hadden ze hoop….
Maar de Engelsen kwamen niet ……….

“Val aan! Val aan!”
De zware stem van de smid klonk boven het wapengekletter uit. Hij drong met de kling in de vuist opnieuw op het koppeltje Geuzen in. Een der Staatse soldaten sprong op hem toe.
 Maar de smid lachte grimmig. Hij zag hem komen, zijn kling schoot uit en dodelijk getroffen stortte de soldaat neer,
Toen zochten de ogen van de smid de aanvoerder van het troepje moedige Geuzen. Hij zag de fiere gestalte van Matthijs Held. Die moest hij hebben. Dat was zijn man.
Wout, die in het geweldige gedrang bij de luitenant was weggeraakt, zag, hoe de smid, die hij dadelijk herkende, met onstuimig geweld op zijn aanvoerder indrong. Nu was hij bij hem, de kling suisde door de lucht. Held, de moedige Prinsenman, stortte neer.




“Held!” riep Wout angstig. Maar zijn kreet verstierf in het gejuich der aanvaller….
Nu was er geen keren meer aan. De Staatsen weken uit naar het bolwerk, gevolgd door de smid en zijn trawanten.  Wout drong zich door de kluwen heen, hij zag Matthijd Held liggen bij de pilaar …..
“Held!:
Wout bukte zich in zijn schipperplunje over de zwaargewonde heen, terwijl gewapende burgers langs heen stormden. Met het eigen, jonge lichaam beschermde hij zijn luitenant, zodat hij niet werd vertrapt.
Held lééfde nog ….
Maar reeds klapwiekte boven hem de engel des doods.

Dit werd stèrven.
Dit zag Wout met één oogopslag.
Hij boog zich dieper over de gewonde, riep hen bij zijn naam. “Held”, zei hij nog eens, en er lag een wereld van verdriet in zijn stem, “ken je me nog? Ik ben het, Wout!”
Toen sloeg de gewonde de ogen op. Er kwam een vleug van herkenning in …..
“Wout”, hoorde de jongste schipper hem moeilijk zeggen: “Wout, zeg het de Prins ……… dat we streden ….. tot het uiterste …….”
Wout knikte. Hij kon niets meer zeggen. De lippen van zijn hopman bewogen nog …..alsof hij bad.
Dan viel het hoofd van Matthijs Held opzij. De held van Breda was gevallen.
Gesneuveld bij de strijd om de Venlose waterpoort.

HOOFDSTUK 7

“Zeg het de Prins”……..
Wout richtte zich op. Die woorden van Matthijs Held waren hem een bevel. Hij moest zien, dat hij wegkwam. Wout wist, dat de Prins die nacht uit Nijmegen vertrokken was met tien kornetten en 2000 man voetvolk. De Prins moest weten, hoe het stond.
Maar vlak bij de waterpoort klonk reeds tromgeroffel. Twee vendels Spaanse piekeniers marcheerden aan. Ze kwam om de waterpoort te bezetten. Er klonken enige bevelen …. De poort lag op dit ogenblik schier verlaten, want de burgers achtervolgden de Staatse soldaten, die al vechtend, waren teruggeweken op het bolwerk, nadat ze hun aanvoerder Matthijs Held hadden zien vallen.
Wout zag de Spanjaarden de waterpoort opstormen. Hij maakte een beweging, om zich uit de voeten te maken. Maar reeds was de poort van alle kanten omsingeld. Een paar piekeniers versperden hem de weg.
Ze namen hem met een argwanende blik op. Wout liet zijn hoop op een vlucht varen. Hij was gevangen.
Nu zou hij worden meegevoerd …..
Toen drong een jongen tussen hem en de soldaten in. Zijn  ogen schitterden.
“Schipper”, riep hij, “heb je het gezien? Vader vocht tegen de geuzen. Hij sloeg hun hopman neer.”
“Ik zag het!” zei Wout donker. Hij had de jongen herkend, het was Aert van de smid, dezelfde, die hij uit het water had gehaald. Meteen – hij had er niet meer aan gedacht – schoot het hem te binnen, dat hij hier stond in zijn schippersplunje. Dat gaf hem nog een kans. Als die soldaten er geen erg in hadden en hem voor een doodgewone schipper hielden ……
Een der piekeniers, die veel in de smidse was geweest, wilde de jongen wegjagen. Toen zag hij, wie het was. Aert van de smid.
“Ken jij die schipper, Aert?”
“En of”, zei de jongen. “Die schipper heeft me laatst uit het water gehaald. Hier, bij dit muurtje, viel ik er in en hij heeft me gered. Anders was ik verdronken”,
“Zo”, zei de piekenier, “gaan jullie dan maar gauw weg van de poort, we kunnen schippers en kwajongens hier niet gebruiken”.
“Jij bent óók een geus”, zei Aert beslist, toen ze samen op de gracht waren, Wout schròk. Wat bedoelde de jongen? Had hij…..?
“Ja”, zei Aert. “Ik heb je daar straks wel gezien. Jij was óók bij de geuzen. Maar jij hebt mij toen uit het water gehaald en daarom wil ik je redden.”
Wout keek in twee open jongensogen.
Hij bleef staan, legde Aert de hand op de schouder. “Jongen”, zei hij enkel.
Aert deed geheimzinnig, liet zijn stem dalen. “Ik zal je helpen, de stad uit te komen”, zei hij. “kom maar mee.”
Ze gingen een aantal smalle straten door.
“Waar breng je me heen?” vroeg Wout,
Het was vreemd, de jongen wist, dat hij een geus, een vijand, was en toch wilde hij hem redden uit de hand der Spanjaarden.
Als hij ook maar één woord had gezegd zo even, dan was hij verloren geweest.
“Ik weet een bootje liggen”, zei Aert. “Daarmee roei ik je over de gracht …. Verderop is een pad langs de rivier. Dat zal ik je wel wijzen.”

Wout liep een halfuurtje buiten de stad op de rivieroever. Hij was een vrij man.
Aert had woord gehouden. Zo’n jongen toch. Hij had hem niet verraden, hoewel hij wist ….Haastig spoedde hij zich voort.
De morgenzon deed het water van de rivier schitteren, brak in vele kleuren in de dauwdruppels van het gras.
In het hout kwinkeleerden de vogels.
Maar hij had geen oog voor de blijde meimorgen. Hij had maar één doel.
Servaes waarschuwen …. En dan naar de Prins. Held was gevallen. Zijn mannen dood of gevangen,
Hij voelde zich een Jobsbode.
Hoe had hij zich dat ànders voorgesteld!
Hoe lang hij precies gelopen had, wist hij niet, toe hij op de rivier een schip ontwaarde. Het was een kolenschip. Het zeil hing slap bij de mast neer. Twee mannen boomden en één stond aan het roer.
Was het Servaes?
Hij legde de hand boven de ogen en tuurde over het water.
Neen, hij bedroog zich niet, dit was Servaes. Hij liep snel verder.
Dan zette hij de hand aan de mond.
“Servaes! Servaes!”
Zijn stem klonk luid over het water.
De man aan het roer sprong op.
Daar stond iemand aan de oever en riep zijn naam.
Toen gaf de schipper het roer ’n duw en langzaam schoof het schip naar de wal.
Servaes had de stem van Wout herkend.
“Wout”, schreeuwde hij, “Wout”.

Wout stond aan boord.
Hij zag bleek.
Om hem heen groepten Servaes en de Engelsen, met ogen vol angstige spanning. Ze luisterden ….. “Het was zo mooi gelukt”, vertelde Wout. “Ze merkten niets. We zaten al op de poort, vóór ze ’t in de gaten hadden. Toen sloeg de wacht alarm. We schoten hem neer. Maar het alarm was in de stad doorgedrongen. De burgers kwamen op de been. Ze dromden samen bij de poort en vielen ons aan. Tweemaal sloegen we hen af. Toen kwam er weer een stormloop ….. het was een overmacht. Wij hadden jullie verwacht. Maar jullie kwamen niet…..”
“We kònden niet”, zei Servaes dof, “Het werd windstil .We moesten bomen.”
“Toen liep het mis”, ging Wout verder.´”Held is gesneuveld. De anderen vochten zich dood of zijn gevangen. Alles is mislukt, alleen omdat we niet op tijd versterking kregen ……”
Hij zweeg ontmoedigd.
De anderen stonden om hem heen, verslagen, met strakke gezichten.
Ze dachten aan Matthijs Held en diens mannen, die zich als leeuwen hadden geweerd op Venlo’s waterpoort.
Servaes liep naar het roer, te laat….
Nu konden ze wel keren.
Op de stroom van de Maas zich weer laten afzakken.
Het was een verloren zaak. Heel het plan lag in duigen.
Wout ging weer van boord.
De Prins ……. De Prins wist nog van niets.
Prins Maurits was die morgen met tien kornetten ruiters uit Nijmegen vertrokken in de richting van Venlo.
De tweeduizend voetknechten zouden in de loop van de morgen volgen.
De morgenzon deed de stalen uitrusting van de ruiters glanzen, terwijl ze in snelle draf voortreden
De Prins reed met zijn gevolg voorop.
Zodra Held er in geslaagd was, de stad te overrompelen, zou deze een boodschapper zenden. De Prins zou op een afgesproken plaats de man wachten,
Reeds intijds werd deze rustplaats bereikt. Hier liet de Prins afzadelen. Er werden ook wachten uitgezet.
De tijd verstreek.
Het werd later in de morgen.
Maar er kwam geen boodschapper.
De Prins werd onrustig.
Was er iets niet in de haak?
Het was tegen de middag, toen Wout, bestoven en bezweet, de legerplaats van de Prins bereikte. Zijn voeten deden hem pijn. Hij was op van vermoeidheid door de haast, waarmee hij de weg had afgelegd en door de spanning van deze vreselijke morgen.
Hij klemde de tanden op elkaar, toen hij tussen het geboomte ’t gesnuif hoorde van paarden. Weldra stootte hij op twee wachtposten.
Ze hielden hem aan.
“Wat wil je, schipper?”
“Breng me naar de Prins”, zei Wout. “Ik kom van Venlo.”
Dat woord deed wonderen. Dadelijk ging één der ruiters met hem mee.
De Prins kwam de boodschapper haastig tegemoet. Toen stonden ze oog in oog tegenover elkaar, de grote veldheer en de jonge, vermoeide schipper.
De vraag, welke de Prins op de lippen brandde, bleef steken …… Dit was geen boodschapper van goede tijding.



“Hoogheid”, stootte Wout er moeilijk uit, “het is alles mislukt wen Matthijs is gesneuveld. We hadden de poort ….. maar ’t andere schip kwam niet …..”
“De Engelsen?”
’s Prinsen ogen schoten vonken. Zijn voorhoofd fronste zich. Er ging ’n gemompel door het gevolg, dat zich om de Prins en Wout had heengedrongen.
Wout keek recht in de donkere ogen van de Prins.
“Ze kònden niet, Hoogheid. Het werd windstil….”
Er viel een kort zwijgen. Wout hoorde in het bos een paard hinniken.
De trekken van de Prins ondergingen een grote verandering. De strenge, staalharde glans in zijn ogen maakte plaats voor een milde, zachtere uitdrukking, waarin zowel warm meeleven als teleurstelling zich afspiegelden.
“Den jij die schipper niet, die me de sleutel bracht?”
“Ja, Hoogheid”, antwoordde Wout. “Dat was ik…..”
“Vertel”, zei de Prins, “vertel ons alles.”
Toen vertelde Wout – rustiger nu – van stukje tot beetje – precies, zoals het was gegaan.
De Prins luisterde aandachtig.
Toe Wout hem vertelde van de dood van Matthijs Held en die anderen, zag hij hoe de Prins ontroerde.
Eindelijk zweeg de jonge boodschapper.
Prins Maurits had het hoofd gebogen.
Dan, terwijl de zon schitterde op zijn buigzaam kuras, wendde hij zich met befloerste stem tot zijn gevolg.
”De aanslag is mislukt. Het prinsen leger zal vandaag niet zijn intocht doen in Venlo. Laat opzadelen voor de terugtocht. Het heeft niet mogen zijn. De mens wikt – maar God beschikt.”
Wout ontving van de Prins ter beloning van zijn diensten enige weken later een rol gouden ducaten. Hoe blij hij ook was met deze gunst, het soldatenleven trok hem niet meer. Ook miste hij in het leger zijn oude luitenant, Matthijs Held, Hij ging weer varen. Voor het goud van de Prins kocht hij een schip. Daarmede ging hij in de beurtvaart en had een flink stuk brood. Nu kon hij nog beter zijn moeder verzorgen.
Wie bij hem aan boord kwam, zag in de kajuit, waar de schipper sliep, tegen de wand een grote, roestige sleutel hangen. Het was de sleutel van Venlo’s waterpoort, die hij als een aandenken aan de 27e mei 1597 bewaarde. En wie het horen wilde, vertelde hij, wat die dag was geschied, hoe door de plotselinge windstilte ’n prachtig plan voor de verrassing van Venlo deerlijk in de war was gelopen. En steevast besloot hij zijn verhaal met de woorden van de Prins: De mens wikt, maar God beschikt,

“Als we daar maar wat meer aan dachten”- placht hij dan te zeggen. “Niet wij staan aan het roer van ons leven, maar Hij, die de winden gebiedt, is de grote stuurman. Het gaat alles naar Zijn Raad en die is wijs en goed.


MASTERBOKKE WERK VAN JAN FOLKERTS DE HAAN
Links naar mijn andere sites






JAN FOLKERTS DE HAAN en GRIETJE DRAGSTRA

Jan de Haan en Grietje de Haan 25 jaar getrouwd

Verloving van GRIETJE DRAGSTRA en JAN FOLKERTS DE HAAN
Vader_de_haan_3
JAN FOLKERTS DE HAAN
   

FOLKERT JANS DE HAAN, JAN FOLKERTS DE HAAN, JAN THIJS JANS DE HAAN, THIJS TEUNIS JANS DE HAAN